René Descartes
Fragmenten uit zijn Briefwisseling met Elisabeth van Pruisen

www.peterdebruin.net

[Concordante vertaling uit het Frans: Peter J. de Bruin 1996]


Descartes aan Elisabeth van Pruisen

Egmond a/d Hoef, 21 mei 1643

Mevrouw,

De gunst waarmee uwe Hoogheid mij heeft vereerd, door mij bij geschrift haar geboden te doen ontvangen, is groter dan ik ooit had durven hopen;… Maar omdat uwe Hoogheid zó helder ziet dat men geen enkel ding voor haar kan verbergen, zal ik hier trachten de manier uit te leggen waarop ik de eenheid van de ziel met het lichaam opvat, en hoe zij macht heeft om het te bewegen.

En ik kan, met waarheid, zeggen dat de kwestie die uwe Hoogheid voorstelt, mij die lijkt te zijn welke men mij met de meeste reden kan vragen…

Vooreerst beschouw ik dat er in ons zekere primitieve begrippen zijn, welke als oorsprongen zijn, op welker patroon wij al onze overige kennis vormen. En er zijn slechts heel weinig van zulke begrippen want, na de meer algemene, van zijn, aantal, duur, etc., die geschikt zijn voor alles wat wij kunnen opvatten, hebben wij, voor het lichaam in het bijzonder, slechts het begrip van uitgestrektheid, waaruit die van figuur en van beweging volgen; en voor de ziel alleen, hebben wij slechts dat van de gedachte, waarin de waarnemingen van het verstand en de neigingen van de wil begrepen zijn; tenslotte, voor de ziel en het lichaam tezamen, hebben wij slechts dat [het begrip] van hun eenheid, waarvan afhangt, dat van de macht die de ziel heeft om het lichaam te bewegen, en het lichaam om op de ziel in te werken bij het veroorzaken van haar gevoelens en haar passies.

Ik beschouw ook dat al de wetenschap van de mensen slechts bestaat uit het goed onderscheiden van deze begrippen, en uit het slechts toekennen van elk van hen aan de dingen waaraan ze eigen zijn. …

Dat is waarom – daar ik immers, in de Méditations welke uwe Hoogheid zich verwaardigd heeft te lezen, getracht heb de begrippen te doen vatten die eigen zijn aan de ziel alleen, hen onderscheidende van die welke eigen zijn aan het lichaam alleen – het eerste ding dat ik vervolgens moet uitleggen de manier is om die [begrippen] welke eigen zijn aan de eenheid van de ziel met het lichaam op te vatten, zónder die welke eigen zijn aan het lichaam alleen, of aan de ziel alleen. Daartoe lijkt me dat dat kan dienen wat ik geschreven heb aan het slot van mijn Réponse aux six Objections, want wij kunnen deze eenvoudige begrippen nergens anders zoeken dan in onze ziel, die ze alle in zich heeft door haar natuur, maar die ze niet altijd genoeg van elkaar onderscheidt, ofwel ze niet toekent aan de objecten waaraan men ze moet toekennen.

Zo geloof ik dat wij hiervóór het begrip van de macht waardoor de ziel inwerkt in het lichaam verward hebben met die waardoor één lichaam inwerkt in een ander; en dat wij de ene en de andere hebben toegekend, niet aan de ziel, want haar kenden wij nog niet, maar aan de verschillende kwaliteiten van het lichaam, zoals het gewicht, de warmte, en de andere die wij ons hebben voorgesteld reëel te zijn – dat wil zeggen, een van dat van het lichaam onderscheiden bestaan te hebben – en bijgevolg substanties te zijn, hoewel we ze kwaliteiten hebben genoemd. En we hebben ons, om ze te vatten, nu eens bediend van begrippen die in ons zijn om het lichaam te kennen, en dan weer van die die er zijn om de ziel te kennen, al naar gelang dat we hun hebben toegekend stoffelijk of onstoffelijk te zijn. Bijvoorbeeld, veronderstellende dat gewicht een reële kwaliteit is, waarvan wij geen andere kennis hebben dan dat zij de macht heeft om het lichaam waar ze in is te bewegen naar het midden van de aarde, hebben wij geen moeite om te vatten hoe ze dit lichaam beweegt, noch hoe ze ermee samengevoegd is; en we denken niet dat dat gebeurt door een reële aanraking van één oppervlak tegen een ander, want wij ondervinden, in onszelf, dat we een bijzonder begrip hebben om dat te vatten. En ik geloof dat we dit begrip slecht benutten met het toe te passen op gewicht, wat geheel niet werkelijk onderscheiden is van het lichaam, zoals ik hoop aan te tonen in de Physique, maar dat dit [begrip] ons gegeven is om de manier te vatten waarop de ziel het lichaam beweegt.

Ik zou getuigen de onvergelijkelijke geest van uwe Hoogheid niet genoeg te kennen indien ik nog meer woorden zou besteden om mij te verklaren, en ik zou te aanmatigend zijn indien ik durfde denken dat mijn antwoord haar helemaal moest tevredenstellen; … etc.

Elisabeth aan Descartes

Den Haag, 20 juni 1643

Mijnheer Descartes,

Uw goedheid …

En ik beken dat het mij makkelijker zou zijn om stof en uitgestrektheid te verlenen aan de ziel, dan het vermogen om een lichaam te bewegen en erdoor bewogen te worden aan een onstoffelijk wezen. Want, indien het eerste [het bewegen] gebeurde door verwittiging, moet het zijn dat de geesten die de beweging doen intelligent zijn, iets wat u geheel niet aan het lichamelijke toekent. En hoewel u in uw Meditations métaphysiques de mogelijkheid van het tweede [het bewogen worden] aantoont, is het evenwel zeer moeilijk te begrijpen dat een ziel, zoals u hebt beschreven, na de bekwaamheid en de gewoonte te hebben gehad om goed te redeneren, dat alles kan verliezen door enkele dampen, en dat zij, terwijl ze kan voortbestaan zonder het lichaam en er niets mee gemeen heeft, er zodanig door geregeld zou worden.

… Ik verzoek u ook te geloven dat u deze weldaad aan niemand kan doen die meer gevoelig zou zijn voor de verplichting welke zij aan u heeft, dan

Uw zeer toegenegen vriendin,

Elisabeth.

Descartes aan Elisabeth van Pruisen

Egmond a/d Hoef, 28 juni 1643

Mevrouw,

Ik heb een zeer hoge verplichting aan uwe Hoogheid, daar zij, na te hebben ondervonden dat ik in het verleden slecht rekenschap heb gegeven aangaande de vraag welke het haar behaagd heeft mij te stellen, zich verwaardigt nog eens het geduld te hebben om mij over hetzelfde onderwerp te horen, en mij gelegenheid te geven om de dingen op te merken die ik had weggelaten. De voornaamste daarvan lijken mij te zijn dat ik – na drie soorten van ideeën of primitieve begrippen te hebben onderscheiden, die elk op een bijzondere manier gekend worden en niet door vergelijking van de één met de ander, te weten: het begrip dat wij hebben van de ziel, dat van het lichaam, en dat van de eenheid die er is tussen de ziel en het lichaam – het verschil moet uitleggen dat er is tussen deze drie soorten van begrippen, en tussen de werkingen van de ziel door welke wij hen hebben, en de middelen vertellen om elk van hen voor ons vertrouwd en makkelijk te maken; dan vervolgens, gezegd hebbend waarom ik me heb bediend van de vergelijking van het gewicht, doen zien dat, hoewel men de ziel wille opvatten als stoffelijk (wat eigenlijk is haar eenheid met het lichaam op te vatten), men niet moet nalaten te kennen, achteraf, dat zij er scheidbaar van is. Dat is, zoals ik geloof, heel de stof die uwe Hoogheid mij hier heeft voorgeschreven.

Vooreerst dan, merk ik een groot verschil op tussen deze drie soorten, in dat de ziel slechts gevat wordt door het zuivere verstand; het lichaam, dat wil zeggen uitgestrektheid, figuren en bewegingen, kunnen ook gekend worden door het verstand alleen maar veel beter door het verstand geholpen door de verbeelding; en tenslotte, de dingen die eigen zijn aan de eenheid van de ziel en het lichaam worden slechts duister gekend door het verstand alleen, en ook zelfs door het verstand geholpen door de verbeelding, maar zij worden zeer helder gekend door de zintuigen. Daardoor komt het dat zij die nooit filosoferen en die zich slechts bedienen van hun zintuigen, nooit betwijfelen dat de ziel het lichaam beweegt, en dat het lichaam inwerkt op de ziel; maar zij beschouwen het één en het ander als één enkel ding, dat wil zeggen, zij vatten hun eenheid op; want de eenheid opvatten die er is tussen twee dingen, dat is hen opvatten als een enkel [ding]. En de Metafysische gedachten, die het zuivere verstand oefenen, dienen om ons het begrip van de ziel vertrouwd te maken; en de studie van de Mathematische gedachten, die voornamelijk de verbeelding en de beschouwing van figuren en bewegingen oefent, gewent ons om begrippen te vormen die van het lichaam geheel verschillen; en tenslotte is het door alleen het leven en de gewone gesprekken te benutten, en door zich te onthouden van het mediteren en studeren op dingen die de verbeelding oefenen, dat men leert om de eenheid van de ziel en het lichaam op te vatten.

Ik ben bijna bang dat uwe Hoogheid zou denken dat ik hier niet serieus praat; maar dat zou tegen het respect zijn dat ik haar verschuldigd ben, en dat ik nooit zal nalaten haar te geven. En ik kan zeggen dat de voornaamste regel welke ik in mijn studies altijd in acht genomen heb, en waarvan ik geloof dat ze mij het meest gediend heeft om enige kennis te verkrijgen, is geweest dat ik altijd slechts heel weinig uren, per dag, besteed heb aan gedachten die de verbeelding bezighouden, en heel weinig uren, per jaar, aan die welke alleen het verstand bezighouden, en dat ik heel de rest van mijn tijd gegeven heb aan de ontspanning van de zintuigen en de rust van de geest; zelfs reken ik onder de oefeningen van de verbeelding al de serieuze gesprekken, en al dat waarvoor men aandacht moet hebben. Dat is wat me heeft doen terugtrekken naar het platteland;… Daarom dat ik de vrijheid neem hier aan uwe Hoogheid te schrijven, om haar te betuigen dat ik waarachtig bewonder dat, temidden van de zaken en de zorgen die nooit ontbreken aan personen die tegelijk van grote geest en van hoge geboorte zijn, zij zich heeft kunnen bezighouden met de meditaties die vereist zijn om goed het onderscheid te kennen dat er is tussen de ziel en het lichaam.

Maar ik heb geoordeeld dat het deze meditaties waren, eerder dan de gedachten die minder aandacht vereisen, welke haar duisterheid hebben doen vinden in het begrip dat wij hebben van hun eenheid; me niet lijkende dat de menselijke geest in staat zou zijn om, wel onderscheiden en tegelijkertijd, het onderscheid te vatten tussen de ziel en het lichaam én hun eenheid; om reden dat men hen daarvoor dient op te vatten als een enkel ding, en tegelijk hen op te vatten als twee, iets wat zichzelf tegenspreekt. En voor dit onderwerp (veronderstellende dat uwe Hoogheid de redenen welke het onderscheid van de ziel en het lichaam bewijzen reeds zeer goed in haar geest had, en haar niet willende smeken zich ervan te ontdoen om zich het begrip voor te stellen van de eenheid die ieder altijd in zichzelf ondervindt zonder te filosoferen; te weten dat er een enkele persoon is, die tegelijk een lichaam en een gedachte [ofwel ziel] heeft, welke van zulke natuur zijn dat deze gedachte het lichaam kan bewegen en de toevallen die het overkomt kan voelen) heb ik mij hiervóór bediend van de vergelijking van het gewicht en de andere kwaliteiten welke wij ons gewoonlijk voorstellen te zijn verenigd met enige lichamen, evenals de gedachte [de ziel] verenigd is met het onze [ons lichaam]; en ik heb me niet bekommerd dat deze vergelijking mank gaat aan dit, dat deze kwaliteiten niet zo reëel zijn als men zich hen voorstelt, om reden dat ik geloofd had dat uwe Hoogheid reeds geheel overtuigd was dat de ziel een van het lichaam onderscheiden substantie is.

Maar, daar uwe Hoogheid opmerkt dat het makkelijker is om stof en uitgestrekt­heid aan de ziel toe te kennen, dan om haar het vermogen toe te kennen om een lichaam te bewegen en er door bewogen te worden zonder [zelf] stof te hebben, smeek ik haar om vrijelijk deze stof en deze uitgestrektheid aan de ziel toe te kennen; want dat is niets anders dan haar op te vatten als verenigd met het lichaam. En na dat goed te hebben gevat en het in zichzelf te hebben ondervonden, zal het haar gemakkelijk zijn om te beschouwen dat de stof die ze aan deze gedachte [de ziel] zal hebben toegekend niet de gedachte zelf is, en dat de uitgestrekt­heid van deze stof van een andere natuur is dan de uitgestrekt­heid van deze gedachte, en dat de eerste bepaald is tot zekere plaats, waarvan zij elke andere uitgestrektheid van lichaam uitsluit, iets wat de tweede niet doet. En zo zal uwe Hoogheid niet nalaten om gemakkelijk terug te keren tot de kennis van het onderscheid van de ziel en het lichaam, niettegenstaande dat zij hun eenheid heeft opgevat.

Tenslotte, zoals ik geloof dat het zeer noodzakelijk is om, eenmaal in zijn leven, de beginselen van de Metafysica goed te hebben begrepen, om reden dat zij het zijn die ons de kennis geven van God en van onze ziel, geloof ik ook dat het zeer schadelijk zou zijn om zijn verstand vaak bezig te houden met hen te bemediteren, om reden dat het zich [dan] niet zo goed zou kunnen bezighouden met de functies van de verbeelding en de zintuigen; maar dat het beste is om er genoegen mee te nemen de conclusies, welke men eenmaal getrokken heeft, in zijn geheugen en in zijn vertrouwen te bewaren, [en] daarna de rest van de tijd die men voor de studie heeft te besteden aan de gedachten waarin het verstand mét de verbeelding en de zintuigen werkt.

De uiterste toewijding die ik heb tot de dienst aan uwe Hoogheid, doet mij hopen dat mijn vrijmoedigheid haar niet onaangenaam zal zijn, … . Ik ben,

Mevrouw,

Van uwe Hoogheid,

De zeer nederige en zeer gehoorzamende dienaar,

Descartes.