www.peterdebruin.net

Sint Bonaventura

 

ITINERARIUM MENTIS IN DEUM

De reis van de Ziel tot God

Proloog Inhoud

Peter J. de Bruin, 1997

Sint Bonaventura werd omstreeks 1217 in Italië als zoon van een arts geboren. Hij studeerde aan de universiteit van Parijs en trad in 1243 toe tot de orde der minderbroeders, 17 jaar na het heengaan van de heilige Franciscus. In hetzelfde jaar trad Thomas van Aquino toe tot de orde der dominicanen. Samen werden zij de grootste leraren van de scholastiek, en beiden overleden in het jaar 1274. Terwijl Thomas om zijn engelachtig karakter de bijnaam Doctor Angelicus ontving, noemde men Bonaventura om zijn vurige bezieldheid de Doctor Seraphicus.

Bonaventura zocht het christelijk geloof en de augustijnse spiritualiteit filosofisch te begrijpen, waarbij hij platonische en aristotelische inzichten gebruikt. Het resultaat vindt men terug in zijn Itinerarium Mentis in Deum (1259). Hier beschrijft hij de weg van de wijsgerige ziel die, nadat zij gezuiverd is van alle ondeugden en enkel nog naar God verlangt, door alle extatische beschouwingen van God in zijn werken heentrekt, tot zij, verzadigd en verlicht, de donkere nacht ingaat waar ze geheel in God overgaat.

De zes treden van beschouwing vat ik als volgt samen.

1. De beschouwing van de geschapen dingen buiten ons toont ons de macht, wijsheid en goedheid van hun Schepper;

2. in de waarneming van hun schoonheid en harmonie nemen wij een werkzame indruk van het eeuwige Woord in ons op, en blijkt hoe ons esthetisch oordeel ook met Hem verwant is;

3. de bestudering van onze geestvermogens toont ons hoe in hen Gods eeuwigheid, waarheid en goedheid aanwezig is, en verschaft ons een beeld van de Drievuldigheid;

4. door onze zuivering, verlichting en voltooiing worden we Christus' mystieke werkingen deelachtig, worden we aangesteld tot werkzame leden van zijn lichaam, en opgenomen in zijn heerlijkheid;

5. de overweging van het eeuwige Zijn maakt dat wij met eeuwig Licht overgoten worden;

6. en in dat Licht kunnen we in Christus de volheid van de heilige Drie-eenheid aanschouwen.

Bij de vertaling van dit boekje naar de Latijns/Engelse uitgave van tekst en commentaar door Philotheus Boehner o.f.m. (New York 1956) en de recente Latijns/Nederlandse uitgave van J.C.M. van Winden o.f.m. (Itinerarium: De weg die de geest naar God voert / Bonaventura; Assen: Van Gorcum 1996) heb ik getracht de Latijnse tekst nauw te volgen, en haar te verduidelijken door ze in alinea's te splitsen, cursiveringen aan te brengen en opsommingen te nummeren, en ik heb de relevante betekenissen van enkele woorden in voetnoten toegelicht. Enkele toelichtende woorden staan tussen haakjes. Ook de bijbelcitaten heb ik uit het Latijn vertaald, met een oog op de NBG en KBS vertalingen en, voor het Nieuwe Testament, de Griekse grondtekst.

De proloog begint; ik wens u een lichte reis naar het Vaderland.

Peter J. de Bruin


Proloog

1. Aan het begin roep ik het eerste Beginsel aan, waarvan alle verlichtingen neerdalen zoals van de Vader der lichten van wie elke goede gave en volmaakt geschenk afkomstig is (Jak 1,17), namelijk de eeuwige Vader. Ik roep Hem aan door zijn Zoon, onze Heer Jezus Christus, dat hij op voorspraak van de heiligste maagd Maria, voortbrengster van onze God en Heer Jezus Christus, en van de zalige Franciscus, onze gids en vader, onze ziel* verlichte ogen geeft (Ef 1,17) om onze voeten te richten op de weg van de vrede (Lk 1,79) die alle verstand te boven gaat (Fil 4,7).

Dit is de vrede die onze Heer Jezus Christus verkondigd en geschonken heeft (Jh 14:27), wiens prediking onze vader Franciscus telkens herhaalde wanneer hij aan het begin en aan het eind van al zijn preken vrede verkondigde, bij elke begroeting vrede toewenste, en in elke contemplatie zuchtte naar extatische vrede, zó als een bewoner van dat Jeruzalem waarover die man van vrede, die vreedzaam was met hen die vrede haatten (Ps 120,7), zei: Vraagt om wat Jeruzalem tot vrede strekt (Ps 122,6). Hij wist immers dat de troon van Salomo alleen op vrede berust, zoals geschreven staat: In vrede is zijn plaats gevestigd, en zijn woning in Sion (Ps 76,3 Vulg.).

2. Met nu als voorbeeld de zaligste vader Franciscus, zocht ik met smachtend hart naar die vrede, ik zondaar, die in alles onwaardig de plaats bekleed van de zaligste vader zelf, als zevende algemeen minister van de broeders na zijn overgang.

Het gebeurde dat ik op een goddelijke wenk rond de sterfdag van de zalige, in het drieëndertigste jaar uitweek naar de berg Alverna als plek van rust, uit begeerte te zoeken naar vrede van hart. Daar verblijvende, terwijl ik enkele mentale* opstijgingen tot God overdacht, kwam mij ondermeer het wonder voor dat op deze plek geschied was aan de zalige Franciscus zelf, namelijk dat van het visioen van de gevleugelde seraf naar het evenbeeld van de Gekruisigde.

Stilstaande in de overweging hiervan, kreeg ik het inzicht dat dat visioen de verheffing voorstelde van de vader zelf onder het contempleren, en de weg waarlangs men daartoe komt.

3. De zes vleugels immers (van de seraf) kunnen wij met recht verstaan als zes verheffingen van verlichting, waardoor de ziel als het ware langs zekere treden of stadia wordt gereedgemaakt, opdat zij overgaat tot vrede door de extatische vervoeringen van christelijke wijsheid. Deze weg is geen andere dan welke gaat door de meest vurige liefde tot de Gekruisigde, die Paulus, tot in de derde hemel weggerukt (2 Kor 12,2), zozeer omvormde in Christus dat hij zei: Met Christus ben ik gekruisigd; ikzelf leef niet meer, Christus is het die leeft in mij (Gal 2,20). En deze liefde slurpte ook de ziel* van Franciscus zozeer op, dat zijn ziel* door zijn vlees scheen, terwijl hij de heiligste stigmata van de passie in zijn lichaam meedroeg gedurende twee jaren voor zijn dood.

Het beeld dus van de zes vleugels van de seraf prent ons zes trappen van verlichting in, die bij de schepselen beginnen en zich voortzetten tot aan God, bij wie niemand met recht binnengaat dan door de Gekruisigde. Want wie niet door de deur binnengaat, maar van een andere kant opklimt, hij is een dief en een rover (Joh 10,1). Als iemand inderdaad door deze deur binnengaat, zal hij ingaan en uitgaan en weide vinden (Joh 10,9). Hierom zegt Johannes in de Apokalyps: Zalig zij die hun klederen wassen in het bloed van het Lam, opdat zij beschikken over de boom des levens en door de poorten ingaan in de stad (Apk 22,14); wat wil zeggen dat men niet door contemplatie het hemelse Jeruzalem kan ingaan, als men niet binnengaat door het bloed van het Lam zoals door een poort.

Want niemand is op enige wijze gereed voor de goddelijke contemplaties die tot mentale* vervoeringen leiden, die niet zoals Daniël een man van verlangens is (Dan 9,23). Verlangens nu ontbranden in ons op tweeërlei wijze, te weten door de schreeuw van gebed, dat brullen doet van hartgekreun, en door de glans van bespiegeling, waardoor de ziel* zich het meest rechtstreeks en intens keert tot de stralen van licht.

4. Derhalve nodig ik de lezer allereerst uit tot de zuchten van gebed door de gekruisigde Christus, door wiens bloed wij worden gezuiverd van het vuil van ondeugden. Dit opdat hij niet meent dat voor hem lezing volstaat zonder zalving, bespiegeling zonder devotie, onderzoek zonder bewondering, rondkijken zonder jubel, werkzaamheid zonder vroomheid, kennis zonder liefde, begrip zonder nederigheid, ijver maar zonder goddelijke genade, een spiegel maar zonder goddelijk geïnspireerde wijsheid.

Aan de met goddelijke genade begiftigden, de nederigen en vromen, de berouwvollen en devoten, de met olie van blijdschap gezalfden en minnaars van goddelijke wijsheid en wie door verlangen naar haar in brand zijn gestoken, aan wie vrij willen zijn om God te verheerlijken, te bewonderen en ook te proeven – aan hen leg ik dan deze bespiegelingen voor, inprentende dat de voorgelegde uiterlijke spiegel te weinig of niets is, als de spiegel van onze geest niet gepoetst en gepolijst is.

Oefen u daarom liever, o mens van God, tot aansporing van het wroegende geweten, vóórdat ge de ogen opheft tot de stralen van wijsheid die weerkaatsen in haar beelden, opdat ge niet juist uit de aanschouwing van die stralen misschien zoudt vallen in een ernstiger put van duisternis.

5. Het schikte om deze verhandeling in zeven hoofdstukken te verdelen, en ik heb er titels boven gezet om wat gezegd moet worden makkelijker begrijpbaar te maken. Ik verzoek dan om de bedoeling van de schrijver meer te wegen dan zijn vaardigheid, de zin van de woorden meer dan hun onbewerkte stijl, de waarheid meer dan haar inkleding, oefening van de gevoelens meer dan onderricht van het verstand. Maar hiertoe dient men niet haastig door de loop van deze bespiegelingen naar het eind te hollen, maar ze zeer talmende te herkauwen.

- Einde van de Proloog -

 

De hoofdstukken zijn:

1 De treden van opstijging in God, en de bespiegeling van Hem door zijn voetsporen in het universum.

2 De bespiegeling van God in zijn voetsporen in deze waarneembare wereld.

3 De bespiegeling van God door zijn beeld dat zich aan onze natuurlijke (geest)vermogens kenbaar maakt.

4 De bespiegeling van God in zijn beeld dat door genadegaven hervormd is.

5 De bespiegeling van de goddelijke Eenheid door zijn primaire naam die luidt: het Zijn.

6 De bespiegeling van de heerlijkste Drievuldigheid in zijn naam die luidt: het Goede.

7 De mentale* en mystieke vervoering waarin rust wordt gegeven aan het verstand, doordat de affectie geheel en al in God overgaat.

 

Hier begint de bespiegeling van een armoedige in de woestijn.

Hoofdstuk 1 "Door zijn sporen"

De treden van opstijging in God,
en de bespiegeling van Hem door zijn voetsporen in het universum.

1. Gezegend de man, wiens hulp is van U! Opgangen maakte hij bereid in zijn hart, door het tranendal naar de plaats die hij bepaalde (Ps 84,6 Vulgaat). Daar gelukzaligheid niets anders is dan genieting van het hoogste goed, en het hoogste goed boven ons is, kan niemand zich geluk verwerven die niet boven zichzelf opstijgt – niet door een lichamelijke opstijging maar met het hart. Maar ons boven onszelf verheffen kunnen wij niet, tenzij door een hogere kracht die ons opheft. Hoeveel innerlijke treden er ook bereidgemaakt zijn, er gebeurt niets als de goddelijke hulp ons niet bijstaat. De goddelijke hulp nu staat hen bij die nederig en toegewijd uit hun hart om hem vragen, en dit is naar hem zuchten in dit tranendal, wat gebeurt door gloeiend gebed.

Gebed dan is de moeder en oorsprong van de opwaartse levenswandel. Daarom laat Dionysius, die ons wil toerusten tot mentale* vervoeringen, in zijn boek over Mystieke Theologie eerst gebed voorafgaan. Bidden wij dus en zeggen wij tot de Heer, onze God: Geleid mij op uw weg, Heer, en ik zal ingaan in uw Waarheid; mijn hart verheuge zich dat het uw Naam vreest (Ps 86,11 Vulg.).

2. Door dit gebed te bidden wordt men verlicht om de treden van goddelijke opstijging te kunnen zien. Aangezien immers overeenkomstig de staat waarin wij gemaakt zijn, het heelal zelf een ladder is om in God op te stijgen – en van de dingen in het heelal zijn sommige spoor, sommige beeld, sommige lichamelijk, sommige geestelijk, sommige tijdelijk, sommige eeuwigdurend, en tevens zijn sommige buiten ons, sommige binnen ons – daarom moeten wij om te komen tot de beschouwing van het eerste Beginsel, dat meest geestelijk en eeuwig en boven ons is,

(i) door het spoor heen gaan dat lichamelijk en tijdelijk en buiten ons is, en dit is geleid worden op Gods weg;

(ii) binnengaan in ons geestelijk wezen dat beeld van God is, eeuwigdurend, geestelijk en binnen ons, en dit is ingaan in Gods Waarheid;

(iii) onszelf overstijgen tot wat eeuwig, meest geestelijk en boven ons is om te kijken naar het eerste Beginsel, en dit is zich verheugen in het kennen van God en het ontzag voor zijn majesteit.

3. Dit dan is de reis van drie dagen in de woestijn (Ex 3,18).

Dit is de drievoudige verschijning van één dag: de eerste stap is als de avond, de tweede als de morgen, de derde als de middag (vgl. Gen 1,5).

Dit weerspiegelt het drievoudig bestaan van dingen, namelijk in de materie, in de intelligentie en in de eeuwige Kunst, volgens welk is gezegd: Dat het worde, Hij maakte het, en Het is geworden (Gen 1,6.7).

Dit weerspiegelt ook de drievoudige substantie in Christus die onze ladder is, namelijk de lichamelijke, de geestelijke en de goddelijke.

4. Overeenkomstig deze drievoudige voortgang heeft onze ziel* drie voornaamste manieren van kijken.

(i) De eerste kijkt naar de uiterlijke lichamelijkheden, volgens welke zij dierlijkheid of liever zintuiglijkheid genoemd wordt;

(ii) de tweede kijkt binnen zich en zichzelf in, en dan wordt zij geest genoemd;

(iii) de derde boven zich, en dan wordt zij ziel* genoemd.

Door al deze moet men zich voorbereiden om naar God te klimmen, zodat men Hem liefheeft met geheel het verstand* en met geheel het hart en met geheel de ziel (Mc 12,30), waarin de volmaakte inachtneming van de Wet bestaat en tegelijk daarmee de christelijke wijsheid.

5. Nu wordt elk van voornoemde manieren verdubbeld naardat God beschouwd wordt als de Alfa of als de Omega (Apk 22,13); ofwel naargelang God op een van de genoemde wijzen gezien wordt als door een weerspiegeling of als in een spiegel; ofwel doordat bij een van die zienswijzen de met haar verbondene Ander gevoegd moet worden, of zij beschouwd kan worden in haar zuiverheid.

Daarom moet het aantal van drie hoofdgraden verhoogd worden tot zes, zodat evenals God de universele wereld in zes dagen voltooide en op de zevende rustte, dat zo de kleinere wereld (de ziel) door zes graden van elkaar opvolgende verlichtingen zeer ordelijk gevoerd wordt tot de rust van contemplatie.

Als beeld hiervan was de opstijging tot de troon van Salomo over zes treden (1 Kon 10,19), hadden de serafs die Jesaja zag zes vleugels (Jes 6,2), riep de Heer na zes dagen midden uit de wolk tot Mozes (Ex 24,16), en voerde Christus zijn discipelen na zes dagen, zoals in Matteüs wordt gezegd (Mt 17,1v), een berg op en werd Hij voor hun ogen van gedaante veranderd.

6. Met de zes treden van opstijging in God zijn zes graden van vermogens van de ziel verbonden, waarlangs wij opstijgen van het laagste naar het hoogste, van de uiterlijke dingen naar de meest innerlijke, opgaan van de tijdelijke tot de eeuwige.

Deze zes zijn: de zintuigen, de verbeelding, de rede, het verstand, het inzicht, en de top van de ziel* ofwel de vonk van synderesis.

Deze graden zijn in ons geplant door de natuur, misvormd door schuld; ze worden hervormd door genade, gezuiverd door gerechtigheid, geoefend door kennis, voltooid door wijsheid.

7. Volgens de eerste instelling van de natuur was de mens geschikt geschapen voor de rust van contemplatie, en daarom plaatste God hem in het paradijs van geneugten (Gen 2,15). Maar zich afkerend van het ware licht naar een veranderlijk goed, werd hij, en heel zijn geslacht, door eigen schuld kromgebogen door de oorspronkelijke zonde. Deze besmet de menselijke natuur tweevoudig, namelijk de geest* met onwetendheid en het vlees met begeerte. Zo zit de mens verblind en kromgebogen in de duisternis en ziet hij het licht van de hemel niet – tenzij genade hem te hulp komt met gerechtigheid tegen de begeerte, en kennis met wijsheid tegen de onwetendheid.

Dit alles gebeurt door Jezus Christus, die door God voor ons gemaakt is tot wijsheid en gerechtigheid en heiliging en verlossing (1 Kor 1,30). Daar Hij Gods kracht en Gods wijsheid is (1 Kor 1,24), het vleesgeworden Woord vol genade en waarheid (Joh 1,14.17), bewerkt Hij genade en waarheid.

- Hij giet namelijk de genade van de liefde in, welke, mits zij komt uit een zuiver hart en een goed geweten en een ongeveinsd geloof (1 Tim 1,5), heel de ziel rechtmaakt in haar voornoemde drievoudige blik;

- en Hij onderricht de kennis der waarheid volgens de drievoudige wijze van theologie, namelijk de symbolische, de eigenlijke en de mystieke, zodat wij door de symbolische theologie de waarneembare dingen juist benutten (namelijk als symbolen van God), door de eigenlijke theologie de geestelijke juist benutten (namelijk om naar God toe te groeien), en door de mystieke tot bovenmentale vervoeringen worden weggerukt.

8. Wie daarom in God wil opstijgen moet, als de schuld die de natuur misvormt vermeden is, de bovengenoemde natuurlijke vermogens (§1,6) oefenen:

(1) tot hervormende genade, en dit door gebed;

(2) tot zuiverende gerechtigheid, en dit door bekering;

(3) tot verlichtende kennis, en dit in meditatie;

(4) tot voltooiende wijsheid en dit in contemplatie.

Zoals men dus alleen tot wijsheid komt door genade, gerechtigheid en kennis, zo komt men alleen tot contemplatie door doordringende meditatie, heilige levenswandel en toegewijd gebed.

Zoals voorts genade de grondslag is voor rechtheid van de wil en doordringende verlichting van de rede, zo moeten wij eerst bidden, daarna heilig leven, ten derde onze blik richten op schouwspelen van Waarheid, en door te kijken trapsgewijs opstijgen totdat we komen aan de berghoogte (Mt 17,1), waar de God der goden gezien wordt in Sion (Ps 84,8).

9. Omdat men eerst moet opklimmen voordat men kan afdalen op de ladder van Jakob (Gen 28,12), zetten wij de eerste stap van de klim op de laagste trede, door heel deze waarneembare wereld voor ons te plaatsen als een spiegel. Hierdoor mogen wij overgaan tot God die de hoogste bouwmeester is, zodat wij ware Hebreeën zijn die uit Egypte overgaan naar het land aan de Vaderen beloofd, meer nog, dat wij christenen zijn die met Christus overgaan uit deze wereld naar de Vader (Joh 13,1), en dat wij minnaars van de Wijsheid zijn, die roept en zegt: Gaat over tot Mij, al wie Mij begeren, en wordt verzadigd van mijn vruchten (Sir 24,19). Want uit de grootheid van hun aanschijn en van de schepping, kan men vergelijkenderwijs hun Schepper gewaar worden (Wijsh 13,5).

10. Nu licht de hoogste macht en wijsheid en welwillendheid van de Schepper op in de schepselen volgens de drievoudige boodschap van het bewustzijn van het vlees aan het innerlijk bewustzijn. Het bewustzijn van het vlees dient namelijk het verstand door rationeel te onderzoeken, en ook door met geloof te verstaan, en ook door verstandelijk te overwegen.

(i) Wie overweegt beschouwt het actuele bestaan van de dingen,

(ii) wie gelooft de habituele loop van de dingen,

(iii) wie redeneert de potentiële voortreffelijkheid van de dingen.

11. Door de eerste manier ziet de blik van overweging die de dingen op zich zelf beschouwt, in hen gewicht, getal en maat: gewicht door de rustplaats waarnaar zij streven, getal waardoor zij onderscheiden worden, en maat waardoor zij begrensd worden. En hierdoor ziet zij in hen (bestaans)wijze, gestalte en orde, en ook substantie, kracht en werking. Uit deze kan men als uit een spoor oprijzen tot het begrijpen van de onmetelijke macht, wijsheid en goedheid van de Schepper.

12. Door de tweede manier strekt de blik van geloof die deze wereld beschouwt, zich uit naar dier oorsprong, verloop en einde.

Want door geloof verstaan wij dat de wereld door het Woord des levens (1 Jh 1,1) tot stand gebracht is (vgl. Hebr 11,3; Joh 1,3); door geloof verstaan wij dat de tijdperken van de drie wetten, te weten die van de natuur, de schriften en de genade, elkaar opvolgen en zeer ordelijk verlopen; door geloof verstaan wij dat de wereld in het laatste oordeel moet eindigen.

In het eerste geloof bemerken wij de macht, in het tweede de voorzienigheid, in het derde de rechtvaardigheid van het hoogste Beginsel.

13. Door de derde manier ziet de blik van de rationeel onderzoekende dat sommige dingen enkel zijn, sommige echter zijn en leven, sommige waarlijk zijn, leven en onderscheiden; en de eerste zijn wel de mindere, de tweede de tussenliggende, de derde de betere.

Vervolgens ziet hij dat sommige dingen enkel lichamelijk zijn en sommige deels lichamelijk deels geestelijk, waaruit hij besluit dat enkele dingen louter geestelijk zijn, zijnde de betere en waardigere van beide eerstgenoemde.

Eveneens ziet hij dat sommige dingen veranderlijk en vergankelijk zijn, de aardse dingen, en sommige veranderlijk en onvergankelijk, de hemelse dingen, waaruit hij besluit dat sommige onveranderlijk en onvergankelijk zijn, de bovenhemelse dingen.

Aldus rijst hij uit deze zichtbare dingen op tot beschouwing van de macht, wijsheid en goedheid van God, de zijnde, de levende en de begrijpende, de louter geestelijke en onvergankelijke en onveranderlijke.

14. Voorts wordt deze overweging uitgebreid volgens de zevenvormige gesteldheid van de schepselen (de geschapen dingen), welke een zevenvormig getuigenis is van de goddelijke macht, wijsheid en goedheid, indien van alle dingen de oorsprong, omvang, menigvuldigheid, schoonheid, volheid, werking en orde wordt beschouwd.

1 De oorsprong immers van de dingen verkondigt – door hun schepping, scheiding en aankleding naar de werken van de zes dagen – de goddelijke macht die alles uit niets voortbrengt, wijsheid die alles lichtend scheidt, en goedheid die alles rijkelijk aankleedt (vgl. Gen 1,3-27).

2 Voorts wijst de omvang van de dingen – door de grootte van hun lengte, breedte en diepte; door de reikwijdte van hun kracht die zich lang, breed en diep uitstrekt, zoals blijkt uit de verspreiding van hun licht; door de uitwerking van hun binnenste, aanhoudende en uitgebreide werking, zoals blijkt uit de werking van vuur – duidelijk op de onmetelijkheid van de macht, wijsheid en goedheid van de drie-ene God, die in alle dingen door zijn macht, presentie en essentie onomgrensd te voorschijn komt.

3 Nog meer doet de menigvuldigheid van de dingen – door de algemene, speciale en individuele verscheidenheid in substantie, in vorm ofwel figuur, en in uitwerking boven elke menselijke inschatting – de onmetelijkheid van de drie genoemde kenmerken in God beseffen en laat ze haar duidelijk zien.

4 Voorts roept de schoonheid van de dingen – door de afwisseling van lichten, figuren en kleuren in enkelvoudige, samengestelde en complexe lichamen, zoals hemelse en minerale (lees: elementaire) lichamen, als stenen en metalen, planten en dieren – luid en onmiskenbaar de drie genoemde kenmerken uit.

5 Voorts verklaart de volheid van de dingen – doordat de materie vol met vormen is vanwege de zaadredenen, de vorm vol met kracht vanwege zijn actief vermogen, de kracht vol met uitwerkingen vanwege haar werkzaamheid – openlijk hetzelfde.

6 Dan laat hun veelvuldige werking – de natuurlijke, de kunstmatige, de morele – door haar zeer veelvuldige verscheidenheid de onmetelijkheid zien van die kracht, kunst en goedheid, die ook voor alles de "zijnsoorzaak, verklaringsreden en levensregel" is (Augustinus, VIII de Civitate Dei, 4).

7 Verder doet hun orde:

(i) volgens de berekening van duur, plaatsing en invloed, namelijk naar eerdere en latere duur, hogere en lagere plaatsing, aanzienlijke en onaanzienlijke invloed, in het boek van de schepping duidelijk de eerstheid, verhevenheid en waardigheid van het eerste Beginsel beseffen naar de onbegrensdheid van zijn macht;

(ii) bovendien de orde van de goddelijke wetten, voorschriften en oordelen in het boek van de Schrift de onmetelijkheid van zijn wijsheid;

(iii) tenslotte de orde van de goddelijke sacramenten, weldaden en vergeldingen in het lichaam van de Kerk de onmetelijkheid van zijn goedheid, zó dat diezelfde orde ons zeer onmiskenbaar leidt tot in het eerste en hoogste, machtigste, wijste en beste.

15. Wie door zoveel pracht van geschapen dingen niet verlicht wordt is blind; wie door zoveel uitroepen niet ontwaakt is doof; wie om al dit volvoerde God niet looft is stom; wie uit zoveel bewijstekenen het eerste Beginsel niet opmerkt is dwaas.

Open dan uw ogen, leg uw geestelijke oren te luister, maak uw lippen los en zet uw hart bij, dat ge in alle schepselen uw God ziet, hoort, looft, bemint en aanbidt, verheerlijkt en eert, zodat het niet gebeuren zal dat heel de aarde tegen u opstaat. Want hierom zal heel de aarde strijden tegen de onbedachtzamen (Wijsh 5,20), maar het zal stof tot glorie zijn voor de bedachtzamen die gelijk de Profeet kunnen zeggen: Gij verblijdt mij, Heer, in uw doen, en om de werken van uw handen zal ik jubelen. Hoe heerlijk zijn uw werken, Heer! (Ps 92,5.6) Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, de aarde is vol van uw rijkdom (Ps 104,24).

 

Hoofdstuk 2 "In zijn sporen"

De bespiegeling van God in zijn voetsporen in deze waarneembare wereld.

1. Maar omdat men wat de spiegel van waarneembare dingen betreft, God niet alleen door hen als door middel van voetsporen moet beschouwen, maar bovendien ook in hen in de mate dat Hij in hen is door zijn essentie, macht en presentie, en deze overweging hoger is dan de voorgaande, daarom bezet deze wijze van overwegen de tweede plaats, als tweede trede van contemplatie. Door haar moeten wij geleid worden tot het contempleren van God in alle schepselen die onze ziel* binnenkomen door de lichamelijke zintuigen.

2. Op te merken is dan dat deze wereld, die de macrokosmos genoemd wordt, binnenkomt in onze ziel die de kleinere kosmos genoemd wordt, door de poorten van de vijf zintuigen middels de opneming van waarnemingen van haar, de vergenoeging (vermeiing) in deze, en hun beoordeling.

Dit blijkt zo. Er zijn in deze wereld voortbrengende lichamen, voortgebrachte lichamen, en lichamen die deze beide besturen.

(i) Voortbrengend zijn de enkelvoudige lichamen, namelijk de hemelse lichamen en de vier elementen. Want uit de elementen worden, door de kracht van het licht dat de tegengesteldheid van de elementen in een samengesteld lichaam verzoent, al die lichamen verwekt en voortgebracht, die verwekt en voortgebracht worden door de werking van de natuurlijke kracht.

(ii) Voortgebracht zijn echter de uit de elementen samengestelde lichamen, zoals de minerale, de plantaardige, de zintuiglijke (dierlijke), en de menselijke lichamen.

(iii) Deze beide regerend zijn de geestelijke wezens, die ofwel helemaal (aan een lichaam) gebonden zijn, de redeloze zielen (van planten en dieren), ofwel scheidbaar gebonden, de redelijke geesten (van mensen), ofwel helemaal gescheiden, de hemelse geesten die de filosofen intelligenties, wij engelen noemen.

Aan deze laatsten is volgens de filosofen de taak om de hemelse lichamen te bewegen, en daarom wordt hun het beheer van het universum opgedragen doordat zij van de eerste Oorzaak, namelijk God, een uitstroming van kracht ontvangen, die zij uitstorten overeenkomstig het werk van bestuur dat zorgt voor de natuurlijke instandhouding van de dingen.

Volgens de theologen echter wordt hun de regering van het universum opgedragen, onder de heerschappij van de hoogste God, aangaande de werken van herstel. Hierom worden zij dienende geesten genoemd, uitgezonden ten behoeve van hen die het heil zullen beërven (Hebr 1,14).

3. De mens dan, die de kleinere wereld genoemd wordt, heeft vijf zintuigen als vijf poorten waardoor de kennis van alle dingen die in de waarneembare wereld zijn zijn ziel binnenkomt. Want door het gezicht komen de lichamen aan de hemel en de lichtende en de overige gekleurde lichamen binnen, voorts door de tastzin de vaste en aardse lichamen; verder komen door de drie tussenliggende zintuigen de tussenliggende waarnemingen binnen: door de smaak de waterige, door het gehoor de luchtige, door de reuk de dampige. Deze laatste hebben iets van de waterige natuur, iets van de luchtige, en iets van de vurige ofwel hete natuur, zoals blijkt in de uit welriekende kruiden verkregen damp.

Door deze poorten komen zowel de enkelvoudige lichamen binnen, alsook de uit hen samengestelde. Want we ontvangen door de zintuigen niet alleen hun particuliere waarnemingen, dat zijn licht, geluid, geur, smaak, en de vier primaire kwaliteiten welke de tastzin in zich opneemt, maar ook hun gemeenschappelijke waarnemingen, dat zijn getal, grootte, figuur, rust en beweging.

En daar "alles wat bewogen wordt, door iets anders bewogen wordt", en sommige dingen door zichzelf bewogen worden en tot rust komen, de levende wezens (Aristoteles, VII Physica 1), worden wij als we door deze vijf zintuigen de beweging van lichamen in ons opnemen geleid tot kennis van hun geestelijke bewegers, zoals door een gevolg tot kennis van zijn oorzaken.

4. Heel deze waarneembare wereld komt dan naar de drie soorten van dingen binnen in de menselijke ziel door opneming. Maar deze waarneembare uiterlijke dingen treden eerst binnen in de ziel door de poorten van de vijf zintuigen; binnenkomen, zeg ik, niet door hun substanties, maar door de gelijkenissen die eerst verwekt worden in het medium, en van het medium in het orgaan, en van het uiterlijke orgaan in het innerlijke en van daar in het opnemingsvermogen.

En zo volbrengt de verwekking van een aanzicht in het medium en van het medium in het orgaan en de toewending er naar van het opnemingsvermogen, de opneming van alle dingen welke de ziel uiterlijk opneemt.

5. Op deze opneming volgt, als ze van een aangenaam ding is, vergenoeging. Nu wordt de gewaarwording behaagd in het door geabstraheerde gelijkenis waargenomen voorwerp:

(i) hetzij om reden van zijn schoonheid, zoals in het gezicht;

(ii) of om reden van zijn aangenaamheid, zoals in de reuk en het gehoor;

(iii) of om reden van van zijn heilzaamheid, zoals in de smaak en de tastzin, toepasselijk gesproken.

Nu geschiedt elke behaging naar rata van proportionaliteit. Maar omdat een aanzicht de ratie vervat van vorm, kracht en werking overeenkomstig zijn betrekking tot de oorsprong waar het van uitvloeit, het medium waar het doorheen gaat, en het doel waar het naar toedrijft,

(i) daarom wordt proportionaliteit eerstens in de gelijkenis opgemerkt naardat zij de ratie vervat van het vóórkomen ofwel de (schone) vorm, en ze wordt dan schoonheid genoemd want "schoonheid is niets anders dan harmonische regelmatigheid" (August., VI de Musica 13,38) ofwel "een zekere schikking van delen tezamen met aangenaamheid van kleur" (XXII de Civitate Dei 19,2).

(ii) Ofwel wordt proportionaliteit opgemerkt voor zover zij de ratie vervat van het vermogen ofwel de (deugdzame) kracht, en ze wordt dan aangenaamheid genoemd, mits de werkende kracht de ontvangende niet buitenproportioneel overtreft, want de gewaarwording wordt verdriet door extremen en verblijd door matigheden.

(iii) Ofwel wordt ze opgemerkt voor zover zij de ratie vervat van de (heilzame) werking en indruk, welke dán proportioneel is, indien het werkzame door te beïndrukken de behoefte van het lijdzame vervult, en dit is het helen en voeden (vgl. Ef 5,29), wat het duidelijkst is in de smaak en de tastzin.

En zo komen door vergenoeging de uiterlijke behaaglijkheden, volgens de drievoudige reden tot behagen, door de gelijkenis binnen in de ziel.

6. Op deze opneming en vergenoeging volgt beoordeling, waardoor niet alleen beoordeeld wordt of het voorwerp wit of zwart is, want dat betreft een particulier zintuig, noch alleen of het heilzaam of schadelijk is, want dat betreft de innerlijke zin, maar ook beoordeeld en rekenschap gegeven wordt waarom dit behaagt. In deze daad wordt de ratie onderzocht van de behaging die in het waarnemingsvermogen wordt ontvangen van het voorwerp. Dit gebeurt nu wanneer de ratie van het schone, aangename en heilzame gezocht wordt; en gevonden wordt dan dat deze de proportie van regelmaat is.

De ratie van regelmaat nu is dezelfde in grote en kleine voorwerpen, wordt niet door afmetingen vergroot, komt op noch vergaat met vergankelijke dingen, wordt niet anders door bewegingen. Zij abstraheert dus van plaats, tijd en beweging, en is daarom onbeweeglijk, in plaats noch tijd te begrenzen, en geheel geestelijk.

Beoordeling is dus de handeling welke het waarneembare aanzicht, bewust ontvangen door het waarnemingsvermogen, door het te reinigen en te abstraheren doet binnentreden in het begripsvermogen.

Aldus moet heel deze wereld in de menselijke ziel binnentreden door de poorten van de zintuigen middels de drie genoemde werkingen.

7. Maar al deze werkingen zijn voetsporen waarin wij onze God kunnen zien.

Zoals immers het opgenomen aanzicht de in het medium verwekte en vandaar op het orgaan zelf beïndrukte gelijkenis is, en door die indruk leidt naar zijn oorsprong, namelijk het te kennen voorwerp, zo brengt dit duidelijk te binnen dat het eeuwig Licht uit zichzelf een gelijkwaardige, wezens-éne en mede-eeuwige gelijkenis ofwel afglans verwekt; en dat Deze, die het beeld van de onzichtbare God (Kol 1,15) is en de afglans van zijn heerlijkheid en het evenbeeld van zijn wezen (Heb 1,3), die overal is door zijn eerste verwekking, evenals een voorwerp in heel het medium zijn gelijkenis verwekt, dat Deze door de genade van vereniging verenigd wordt met het individu van rationele aard, zoals een aanzicht met een lichamelijk orgaan, opdat wij door deze vereniging tot de Vader worden teruggebracht als tot onze bron van oorsprong en bestemming.

Als dus alle kenbare dingen (het vermogen) hebben hun aanzicht te verwekken, roepen zij luide uit dat in hen, als in spiegels, de eeuwige verwekking gezien kan worden van het eeuwig van God de Vader uitstromende Woord, Beeld en Zoon.

8. Volgend op deze wijze, brengt het als schoon, aangenaam en heilzaam behagende aanzicht te binnen dat er in dat eerste Aangezicht een eerste schoonheid, aangenaamheid en heilzaamheid is,

(i) in welke de grootste proportionaliteit en gelijkheid tot de Verwekker is;

(ii) in welke een kracht is, die niet door fantasiebeelden binnenglijdt maar door de werkelijkheid van opneming;

(iii) in welke een indruk is, die heelt en voldoening geeft en alle behoefte van het opnemende verdrijft.

Als dus "behaging de verbinding van het passende met het passende is" (August., de Vera Religione 18,35), en alleen Gods Gelijkenis de rekening vervat van het meest schone, aangename en heilzame, en Hij (met het individu) verenigd wordt in werkelijkheid en in innigstheid en in volheid die alle vatbaarheden vervult, dan kan men duidelijk zien dat alleen in God de bron van ware behaging is, en dat wij uit alle behagingen geleid worden tot het zoeken naar Hem.

9. Beoordeling voert ons echter op nog voortreffelijker wijze en rechtstreekser naar het zekerder schouwen van de eeuwige Waarheid. Als immers beoordeling geschiedt door een maatstaf die van plaats, tijd en beweging abstraheert, en daarom van afmeting, opvolging en overplaatsing, is het door een onveranderlijke, in plaats noch tijd te begrenzen maatstaf.

Nu is niets geheel onveranderlijk, in plaats noch tijd te begrenzen, dan wat eeuwig is; alles echter wat eeuwig is, is God of is in God. Als wij dus alle dingen welke wij met zekerheid beoordelen, door zulk een maatstaf beoordelen, dan blijkt dat deze de maatstaf aller dingen en de onfeilbare norm en het licht der waarheid is, waarin alles onfeilbaar oplicht, onuitwisbaar, onbetwijfelbaar, onbreekbaar, onbeoordeelbaar, onveranderlijk, oninperkbaar, onbeëindigbaar, ondeelbaar, en verstandelijk.

En daarom moeten deze wetten waardoor wij met zekerheid oordelen over alle waarneembare dingen die in onze overweging komen, als zij onfeilbaar en onbetwijfelbaar zijn voor het verstand van de opnemende, als zij onuitwisbaar zijn uit het geheugen van de overdenkende want altijd daar tegenwoordig, als zij onbreekbaar en onbeoordeelbaar zijn voor het verstand van de oordelende, want zoals Augustinus zegt, "Niemand oordeelt over hen, maar door hen" (II de Libero Arbitrio 14,38),

- moeten zij onveranderlijk en onvergankelijk zijn als zijnde noodzakelijk, oninperkbaar als zijnde onomgrensd, onbeëindigbaar als zijnde eeuwig, en daarom ondeelbaar als zijnde verstandelijk en onlichamelijk, niet gemaakt maar ongeschapen, eeuwig bestaand in de eeuwige Kunst, door welke, door middel van welke en volgens welke alle welgevormde dingen gevormd worden.

En daarom kunnen zij alleen met zekerheid geoordeeld worden door die Kunst, die niet alleen de vorm is die alle dingen voortbrengt, maar hen ook alle onderhoudt en onderscheidt, want Deze is het wezen dat in alle dingen de vorm vasthoudt en de norm die hen richt, en door wie onze ziel* alle dingen beoordeelt die door de zintuigen bij haar binnenkomen.

10. Voorts wordt deze bespiegeling uitgebreid door de overweging van de zeven onderscheidingen van harmonieën (of getallen), door welke men als door zeven graden stijgt tot God, zoals Augustinus toont in zijn boek de Vera Religione en in het zesde boek de Musica, waar hij de onderscheidingen van harmonieën aangeeft die gradueel opklimmen van de waarneembare dingen tot aan de Bouwmeester van alles, opdat in alles God wordt gezien.

Hij zegt namelijk dat er zijn:

(1) harmonieën in lichamen, en wel het meest in klanken en stemmen, en hij noemt deze klinkend;

(2) harmonieën uit deze geabstraheerd (="losgetrokken") en ontvangen in onze zintuigen, en hij noemt deze toekomend;

(3) harmonieën die van de ziel uitgaan in het lichaam, zoals blijkt in bewegingen en dansen, en hij noemt deze uitgaand;

(4) harmonieën in zinsbehagingen, verkregen uit het richten van de aandacht op een ontvangen aanzicht, en hij noemt deze zinnelijk;

(5) harmonieën in het geheugen behouden, en hij noemt deze heuglijk;

(6) harmonieën ook door welke wij al deze beoordelen, en die noemt hij rechterlijk. Deze zijn, zoals gezegd is, noodzakelijk boven de ziel* want zij zijn onfeilbaar en onbeoordeelbaar.

(7) Door deze laatste worden de kunstige harmonieën in onze zielen* geprent, welke Augustinus echter niet opsomt onder deze graden, omdat zij met de rechterlijke verbonden zijn.

Uit deze kunstige(7) vloeien de uitgaande(3) harmonieën voort, uit welke de harmonische vormen(1) van kunst-uitingen geboren worden, zodat er van de hoogste door de tussenliggende ordelijk wordt afgedaald tot de laagste harmonieën.

Tot deze kunstige(7) stijgen wij ook van de klinkende(1) harmonieën gradueel op, gaande langs de toekomende(2), de zinnelijke(4) en de heuglijke(5) harmonieën.

Omdat nu alle dingen schoon en op zekere wijze behaaglijk zijn, en schoonheid en behaging niet bestaan zonder proportie, en proportie in de eerste plaats bestaat in harmonieën, daarom moeten alle dingen harmonie-rijk zijn, en daarom "is harmonie de voornaamste proeve van de Schepper in de ziel" (Boëthius, I de Arithmetica 1), en in de dingen het voornaamste spoor dat naar de Wijsheid voert.

En omdat harmonie aan allen zeer onmiskenbaar is en tevens God zeer nabij, voert zij als door zeven onderscheidingen zeer nabij aan God, en maakt zij dat Hij in alle lichamelijke en waarneembare dingen gekend wordt wanneer wij harmonische dingen opnemen, in harmonische proporties behagen scheppen, en door de wetten van harmonische proporties onbreekbaar oordelen.

11. Uit deze twee eerste treden, waardoor wij gebracht worden tot het schouwen van God in zijn voetsporen als op de wijze van de twee over de voeten neerhangende vleugels, kunnen wij opmaken dat alle schepselen van deze waarneembare wereld de ziel van de beschouwende en verstandige voeren tot de eeuwige God, krachtens dat zij van dat eerste meest machtige, wijze en beste Beginsel, van die eerste Oorsprong, Licht en Volheid, van die, zeg ik ook, te weeg brengende, uitbeeldende en ordenende Kunst de schaduwen, weerklanken en afschilderingen zijn, de voetsporen, afgietsels en schouwspelen aan ons voorgehouden om God gewaar te worden, en goddelijk gegeven tekens, welke, zeg ik, voorbeelden of liever nabeeldingen zijn die aan de ongevormde en zintuiglijke zielen* voorgehouden worden, opdat zij door de waarneembare dingen, die zij zien, overgebracht worden tot de geestelijke, die zij niet zien, als door tekens tot het betekende.

12. Want zulke schepselen van de waarneembare wereld betekenen de onzichtbare dingen van God: deels omdat God de oorsprong, het voorbeeld en het doel van elk schepsel is, en elk gevolg teken is van zijn oorzaak, de nabeelding van zijn voorbeeld, en de weg van het doel waarheen hij leidt; en deels vanwege hun eigen voorstelling, deels vanwege profetische voor-afbeelding, deels vanwege de werking van engelen, deels vanwege toegevoegde instelling.

Elk schepsel is immers van nature een zekere uitbeelding en gelijkenis van die eeuwige Wijsheid, maar speciaal zij die in het boek van de schrift zijn opgenomen tot voor-afbeelding van geestelijke dingen, specialer nog die schepselen in wier beeld God door engelendienst heeft willen verschijnen, het speciaalst echter Hij die Hij tot betekenen heeft willen instellen, die niet alleen de functie heeft van teken in de gewone zin van het woord, maar bovendien van sacrament.

13. Uit al deze dingen samen volgt dat wat van God onzichtbaar is, van de schepping der wereld af door de dingen die gemaakt zijn met het verstand doorzien wordt, zodat zij geen verontschuldiging hebben (Rom 1,20) die dit niet willen opmerken en God in dit alles leren kennen, zegenen en beminnen, daar zij niet overgebracht willen worden uit de duisternis tot Gods wonderbaar licht; God echter zij dank om Jezus Christus onze Heer (1 Kor 15,57), die ons uit de duisternis overbrengt tot zijn wonderbaar licht (1 Petr 2,9), wanneer wij door deze uiterlijk gegeven lichten voorbereid worden om weer in te gaan tot de spiegel van onze ziel*, waarin de goddelijke dingen oplichten.

 

Hoofdstuk 3 "Door zijn beeld"

De bespiegeling van God door zijn beeld dat zich aan onze natuurlijke (geest)vermogens kenbaar maakt.

1. De twee beschreven treden hebben ons, door ons God binnen te leiden door zijn voetsporen waardoor Hij in alle schepselen oplicht, nu gebracht tot hier waar wij weer ingaan tot onszelf, dat is, onze ziel* binnen waarin het goddelijk beeld oplicht. Hier is het dat wij nu ten derde, bij onszelf binnentredend en de voorhof buiten achterlatend, moeten trachten in het heilige, dat is het voorste deel van de tabernakel, God in een spiegel te zien. Hier straalt als van de luchter (Ex 26,35) het Licht der Waarheid op het aangezicht van onze ziel*, waarin het beeld van de heerlijkste Drievuldigheid luisterrijk weerkaatst.

Ga dus in tot uzelf en zie:

(iii) dat uw ziel* zichzelf zeer gloeiend bemint,

(ii) en zichzelf niet kon beminnen als ze zichzelf niet onderscheidde,

(i) en zichzelf niet zou onderscheiden als ze zich zichzelf niet herinnerde, want wij vatten niets door inzicht wat niet voor ons geheugen tegenwoordig is.

Hieruit merkt ge dat uw ziel een drievoudig vermogen heeft, niet met het oog van het vlees maar van de rede. Overweeg dan nu de werkingen en gestalten van deze drie vermogens, en ge zult God door middel van uzelf kunnen zien zoals door een beeltenis, wat is zien door een spiegel, in raadselen (1 Kor 13,12).

2. De werking van het geheugen is niet alleen het behouden en weer voor ogen stellen van tegenwoordige, lichamelijke en tijdelijke zaken, maar ook van opeenvolgende, enkelvoudige en altijdige zaken.

(i) Het geheugen behoudt namelijk het verleden door herinnering, het tegenwoordige door opneming, het toekomstige door vooraanschouwing.

(ii) Het behoudt ook de enkelvoudige zaken, bijvoorbeeld de principes van continue en discrete hoeveelheid zoals daar zijn de punt, het moment en de eenheid, zonder welke het onmogelijk is zaken te memoreren of te overdenken die uit hen voortkomen.

(iii) Het behoudt evenzeer de beginselen en axioma's van de wetenschappen, de altijdige zaken, en wel voor altijd, want men kan hen, mits men de rede gebruikt, nooit zodanig vergeten dat wie ze hoort ze niet aanvaardt en met hen instemt, en dit niet alsof men ze voor het eerst verneemt, maar alsof men ze herkent als zich aangeboren en vertrouwde zaken. Dit blijkt als iemand voorstelt: "Voor alles geldt bevestiging of ontkenning", of: "Elk geheel is groter dan zijn deel", of enig ander axioma dat niet is tegen te spreken door de innerlijke rede.

(i) Vanwege de eerste werking, het actueel behouden van alle tijdelijke zaken: de voorbijgegane, de tegenwoordige en de toekomstige, bezit het geheugen de afbeelding van de eeuwigheid, waarvan de ondeelbare presentie zich over alle tijden uitstrekt.

(ii) Uit de tweede blijkt dat het niet alleen van buitenaf gevormd moet worden door zinlijke beelden, maar ook van bovenaf om de enkelvoudige vormen te ontvangen en daardoor in zich te hebben, welke niet kunnen binnenkomen door de deuren van de zintuigen noch door fantasieën van zinlijke dingen.

(iii) Uit de derde wordt afgeleid dat het een onveranderlijk licht in zich heeft, waarin het onveranderlijke waarheden oproept.

En zo blijkt uit de werkingen van het geheugen dat de ziel zelf beeld van God is en zijn gelijkenis, en zozeer is deze bij haar tegenwoordig en heeft zij daarmee Hem tegenwoordig, dat zij Hem daadwerkelijk vat en door haar eigen vermogen "Hem vermag te bevatten en Hem deelachtig kan zijn" (August., XIV de Trinitate 8,11).

3. De werking vervolgens van het begripsvermogen bestaat in de perceptie van het begrip van termen, uitspraken en gevolgtrekkingen.

(i) Het vat het begrip van aangegeven termen, als het begrijpt wat elk door definitie inhoudt. Maar definitie moet gebeuren door hogere (termen), en die moeten door weer hogere worden gedefinieerd, totdat men komt tot de hoogste en meest algemene; zonder deze te kennen kunnen de lagere niet definitief begrepen worden. Als men dus niet weet wat het zijnde op zich is, kan de definitie van enige bijzondere substantie niet volledig gekend worden. En het zijnde op zich kan niet gekend worden tenzij het gekend wordt met zijn kenmerken, welke zijn: één, waar, en goed.

Daar nu een zijnde gekend kan worden als verminderd of als volledig, als onvolmaakt of als volmaakt, als zijnde in potentie of als zijnde in feite, als zijnde volgens iets of als eenvoudig zijnde, als gedeeltelijk zijnde of als geheel zijnde, als voorbijgaand of als blijvend, als zijnde door iets anders of als zijnde door zichzelf, als vermengd met niet-zijnde of als zuiver, als afhankelijk of als absoluut, als secundair zijnde of als primair zijnde, als veranderlijk of als onveranderlijk, als enkelvoudig of als samengesteld,

- en daar afwezigheden en gebreken uitsluitend gekend kunnen worden door middel van wél aanwezige eigenschappen,

- daarom komt ons verstand alleen tot het volledig ontsluiten van het begrip van enig geschapen zijnde, als het gesteund wordt door begrip van het zuiverste, actueelste, volledigste en absolute zijnde, dat het enkelvoudig en eeuwig zijnde is, waarin de redenen (prototypen) zijn van alle dingen in hun zuiverheid. Want hoe zou het verstand weten dat een gegeven zijnde gebrekkig en onvolledig was, als het geen kennis zou hebben van het zijnde zonder enig gebrek? En zo ook voor de andere bovenvermelde eigenschappen.

(ii) De betekenis van uitspraken wordt het verstand pas dan geacht naar waarheid te begrijpen, als het met zekerheid weet dat ze waar zijn; en dit weten is weten dat het zich niet kan vergissen in dat begrijpen. Het weet immers dat deze waarheid niet anders kan zijn; het weet dus dat die waarheid onveranderlijk is.

Maar omdat onze ziel* veranderlijk is, kan zij dat zo onveranderlijk oplichtende niet zien tenzij door een of ander geheel en al onveranderlijk stralend licht, wat onmogelijk een veranderlijke schepping kan zijn. Dus weet zij in dat Licht dat ieder mens verlicht die in deze wereld komt, dat het ware Licht is (Joh 1,9 Vulg.) en het Woord in het begin bij God (Joh 1,1).

(iii) De betekenis van een gevolgtrekking tenslotte ziet ons verstand pas dan naar waarheid in, wanneer het inziet dat de conclusie noodzakelijk volgt uit de premissen, en dat niet alleen voor noodzakelijke uitdrukkingen maar ook voor toevallige, zoals: "Als een mens rent, dan beweegt een mens zich".

Deze noodzakelijke gedaante neemt het niet alleen in zijnde dingen waar, maar ook in niet-zijnde. Want zoals wanneer er een mens bestaat, geldt: "Als een mens rent, dan beweegt een mens zich", zo geldt datzelfde ook wanneer er geen bestaat.

Zulk een noodzakelijkheid van gevolgtrekking komt niet van het bestaan van een ding in de materie, want dat is toevallig, noch van het bestaan van een ding in de ziel, want dat zou een verzinsel zijn als het ding niet bestond in de realiteit. Zij komt daarom van de voorbeeldheid in de eeuwige Kunst, volgens welke de dingen een betrokkenheid en houding tot elkaar hebben overeenkomstig hun voorstelling in die eeuwige Kunst. Het licht van elke naar waarheid redenerende wordt dus ontstoken, zoals Augustinus zegt in de Vera Religione (39,27), door die Waarheid en tot Haar tracht hij te komen.

Hieruit blijkt duidelijk dat ons verstand verbonden is met die eeuwige Waarheid zelf, omdat het zonder haar onderricht niets waars met zekerheid kan vatten. Ge kunt derhalve de Waarheid zien die u onderricht, mits begeerten en zinlijke beelden u niet belemmeren en zich niet als wolken opstellen tussen u en de straal van Waarheid.

4. De werking van het keuzevermogen vervolgens wordt bemerkt in beraad, oordeel en verlangen.

(i) Beraad bestaat in het onderzoeken wat beter is, dit of dat. Maar beter zijn kan alleen van iets gezegd worden vanwege zijn nadering tot het beste; nadering echter geschiedt middels grotere gelijkwording. Niemand weet dus ofdat dit beter is dan dat, tenzij hij weet dat dit het beste meer gelijkwordt. En niemand weet of iets iets anders meer gelijkwordt, als hij dat andere niet kent; ik weet immers niet of deze man hier gelijkt op Peter, als ik Peter niet ken of herken. Elke berader moet dus noodzakelijk beïndrukt zijn met het begrip van het hoogste Goed.

(ii) Zeker oordeel over beraadzame dingen gebeurt met één of andere wet. Niemand oordeelt echter met zekerheid met een wet, als hij niet zeker is dat zij juist is en dat hij die wet zelf niet hoeft te beoordelen. Maar onze ziel* oordeelt over zichzelf; en omdat zij niet kan oordelen over de wet waarmee ze oordeelt, is die wet hoger dan onze ziel*, en oordeelt zij daarmee naardat zij ermee beïndrukt is.

Hoger dan onze ziel* is echter alleen Hij die haar gemaakt heeft. In het oordelen raakt onze besluitvorming dus aan de goddelijke wetten, als zij met volle beslistheid oordeel velt.

(iii) Het verlangen gaat hoofdzakelijk uit naar datgene wat het het meest roert. Het meest roert echter wat het meest bemind wordt; het meest bemind wordt het gelukkig zijn; gelukkig zijn bereikt men alleen door het meest goede en het uiteindelijke doel.

Het menselijk verlangen streeft dus enkel naar iets vanwege het hoogste Goed: hetzij omdat het zelf daarnaar uitgaat, of omdat het er enige afbeelding van heeft. Zó groot is de invloed van het hoogste Goed, dat een schepsel enkel uit verlangen hiernaar iets kan beminnen, en het misleid wordt en dwaalt als het een afbeelding of afgietsel voor het echte aanneemt.

Zie dus hoe nabij de ziel aan God is, en hoe volgens hun werkingen het geheugen naar de hoogste Eeuwigheid, het inzicht naar de hoogste Waarheid, het keuzevermogen naar de hoogste Goedheid leidt.

5. Voorts leidt het volgen van de ordening en oorsprong en gedaante van deze (geest)vermogens naar de heerlijkste Drievuldigheid zelf.

Immers, uit het geheugen als vader ontspringt het inzicht als kind, want wij begrijpen pas dan als de gelijkenis (van de ziel) die in het geheugen is uitkomt in scherpte van verstand, welke niets anders is dan woord (uitdrukking); en uit het geheugen en het inzicht wordt de liefde geademd als de band tussen beide. Deze drie, namelijk de verwekkende (voortbrengende) ziel*, het woord en de liefde, zijn in de ziel als geheugen, inzicht en wil, welke wezens-één, gelijkwaardig en even oud zijn, elkaar wederzijds doordringend.

Als God dan de volmaakte geest is (vgl Joh 4,24), heeft Hij geheugen, inzicht en wil, heeft Hij zowel het geboren Woord als de geademde Liefde. Deze moeten onderscheiden worden want de één wordt vanuit de ander voortgebracht, niet wezenlijk, noch bij gebeurtenis, maar persoonlijk.

Wanneer de ziel* dus zichzelf beschouwt, rijst zij door zichzelf als door een spiegel op tot het beschouwen van de heerlijke Drievuldigheid van Vader, Woord en Liefde, drie even eeuwige, gelijkwaardige en wezens-ene personen, zó dat ieder in ieder van de anderen is; de één is echter niet de ander, maar deze drie zijn één God.

6. De ziel wordt, bij deze bespiegeling van haar drievoudig en éne beginsel door middel van de drievuldigheid van haar vermogens waardoor zij beeld van God is, geholpen door het licht der wetenschappen, die haar volleerd maken en vormen en haar de heerlijkste Drievuldigheid drievoudig voor ogen stellen.

Want elke filosofie betreft hetzij de natuur, of de rede, of de moraal.

(i) De eerste handelt over de zijnsoorzaak, en voert daardoor naar de macht van de Vader;

(ii) de tweede over de verklaringsreden, en voert daardoor naar de wijsheid van het Woord;

(iii) de derde over de levensregel, en voert daardoor naar de goedheid van de heilige Geest.

(i) De eerste nogmaals (natuurfilosofie) wordt onderverdeeld in metafysica, mathematica en fysica. De eerste gaat over de essenties van dingen, de tweede over getallen en figuren, de derde over naturen, krachten en zich uitbreidende werkingen. En daardoor voert de eerste naar het eerste Beginsel, de Vader; de tweede naar zijn beeld, de Zoon; de derde naar de gave van de heilige Geest.

(ii) De tweede (filosofie van de rede) wordt onderverdeeld in grammatica, die uitdrukkingsvaardig maakt; logica, die scherpzinnig in argumentatie maakt; retorica, die bekwaam maakt tot overtuigen en in beweging brengen. En dit brengt evenzo het mysterie van de heerlijkste Drievuldigheid zelf te binnen.

(iii) De derde (moraalfilosofie) wordt onderverdeeld in monastieke (alleenzijnde), oecumenische (gemeenschappelijke) en politieke moraal. En daardoor brengt de eerste het ongeboren zijn van het eerste Beginsel, de tweede de vertrouwelijkheid van de Zoon, de derde de liberaliteit van de heilige Geest te binnen.

7. Al deze wetenschappen hebben zekere en onfeilbare regels, als lichten en stralen die afdalen van de eeuwige wet in onze ziel*. En daardoor kan onze ziel*, bestraald en overgoten door zoveel schitterende lichten, door zichzelf geleid worden tot het contempleren van dat eeuwig Licht. De omstraling en overweging van dit Licht verheft de nadenkenden in bewondering, en brengt daarentegen de onverstandigen, die niet geloven zodat zij begrijpen zouden, in verwarring, zodat deze profetie vervuld wordt: Wonderbaar verlicht Gij van de eeuwige bergen; verward zijn alle onverstandigen van hart (Ps 76,5 Vulg.).

 

Hoofdstuk 4 "In zijn beeld"

De bespiegeling van God in zijn beeld dat door genadegaven hervormd is.

1. Omdat het eerste Beginsel niet alleen door door onszelf heen te gaan, maar ook in onszelf beschouwd kan worden, en dit groter is dan het voorgaande, daarom bekleedt deze beschouwingswijze de vierde trede van contemplatie.

Het lijkt merkwaardig dat, terwijl getoond is dat God onze zielen* zo nabij is, toch zo weinigen in zich zelf spieden naar het eerste Beginsel. Maar de reden is duidelijk, want door zorgen afgeleid gaat de menselijke ziel* niet door het geheugen in tot zichzelf, door zinlijke beelden bedwelmd keert zij niet door de intelligentie terug naar zichzelf, door begeerten verleid wendt zij zich geenszins uit verlangen naar inwendige zoetheid en geestelijke vreugde tot zich zelf. Daarom kan zij, geheel teneerliggend in deze zinnelijkheden, niet her-ingaan tot zichzelf als beeld van God.

2. En omdat wanneer iemand gevallen is, hij onvermijdelijk op die plaats moet blijven liggen als niet iemand zich bij hem voegt en zich opwerpt om hem op te richten, daarom zou onze ziel zich niet volmaakt van deze zinnelijkheden kunnen verheffen tot de aanschouwing van zichzelf en de eeuwige Waarheid in zichzelf, als niet de Waarheid in Christus menselijke vorm had aangenomen en zo zelf ladder werd, de eerste ladder herstellende die in Adam gebroken was.

Daarom, met hoeveel natuurlijk licht en verworven kennis iemand ook verlicht mag zijn, hij kan niet tot zich ingaan zodat hij in zichzelf verkwikt wordt in de Heer, dan door tussenkomst van Christus die zegt: Ik ben de deur. Als iemand door Mij binnengaat, zal hij worden gered en hij zal ingaan en uitgaan en weide vinden (Joh 10,9).

Tot deze deur echter naderen wij enkel als wij in Hem geloven, op Hem hopen en Hem liefhebben. Noodzakelijk is dus, als wij willen her-ingaan tot genieting van de Waarheid als tot het paradijs, dat wij ingaan door geloof in, hoop op en liefde tot de Middelaar tussen God en mensen (1 Tim 2,5), Jezus Christus, die is als de boom des levens midden in het paradijs (Gen 2,9).

3. Het beeld van onze ziel* moet dus bekleed worden met de drie theologische deugden, waardoor de ziel wordt gezuiverd, verlicht en voltooid. Zo wordt het beeld omgevormd en gelijkvormig gemaakt aan het Jeruzalem van boven en deel van de strijdende Kerk, die volgens de Apostel (Paulus) kind is van het hemelse Jeruzalem. Want hij zegt: Het Jeruzalem van omhoog is vrij, en dat is onze moeder (Gal 4,26).

Als de ziel dan in Jezus Christus gelooft, op Hem hoopt en Hem liefheeft, die het geïncarneerde, ongeschapen en ingeblazen Woord is, namelijk de Weg, de Waarheid en het Leven (Joh 14,6),

(i) herwint zij, wanneer ze door geloof Jezus Christus verstaat als het ongeschapen Woord die het woord en de afglans van de Vader is, het geestelijk gehoor en gezicht: gehoor om de spraken van Christus te horen, gezicht om de glanzen van zijn Licht te beschouwen.

(ii) Voorts, wanneer ze door hoop zucht om het ingeblazen Woord op te vangen, herwint zij door haar verlangen en aandoening de geestelijke reuk.

(iii) Wanneer ze door liefde het geïncarneerde Woord omhelst, zodat ze genot van Hem ontvangt en door extatische liefde in Hem overgaat, herwint zij de smaak en het gevoel.

Met deze herwonnen zintuigen, wanneer zij haar Bruidegom ziet en hoort, ruikt, smaakt en omhelst, kan zij als bruid het Hooglied zingen, dat gemaakt is voor de beoefening van contemplatie volgens deze vierde schrede, welke niemand neemt dan wie het ontvangt (vgl. Apk 2,17), want zij bestaat meer in gevoelsbeleving dan in verstandsoverweging.

Want op deze trede, waar de innerlijke zintuigen herkregen zijn om het hoogste schone waar te nemen, het hoogste harmonische te horen, het hoogste welriekende te ruiken, het hoogste heerlijke te proeven, het hoogste genot in zich op te nemen, wordt de ziel voorbereid tot geestelijke* vervoeringen. Dit gebeurt door toewijding, bewondering en jubel, overeenkomstig de drie uitroepen in het Hooglied.

(i) De eerste van deze geschiedt door overvloed van toewijding, waardoor de ziel wordt als een zuil van rook uit geurige mirre en wierook (Hoogl 3,6);

(ii) de tweede door uitmuntendheid van bewondering, waardoor de ziel wordt als de dageraad, de maan en de zon (Hoogl 6,10), overeenkomstig de reeks van verlichtingen die de ziel verheffen tot het bewonderen van de beschouwde Bruidegom;

(iii) de derde door grootste overvloed van gejubel, waardoor de ziel overvloeiende van genietingen van het heerlijkste genot wordt, geheel leunende op haar geliefde (Hoogl 8,5 Vulg.).

4. Als deze dingen verkregen zijn, wordt onze geest hiërarchisch gemaakt om omhoog te stijgen tot gelijkvormigheid aan dat Jeruzalem van boven, waar niemand binnentreedt zolang zij niet eerst door genade neerdaalt in het hart, zoals Johannes dat zag in zijn Apokalyps (Apk 21,2).

Zij daalt pas dan neer in het hart, wanneer door omvorming van het beeld, door de theologische deugden, en ook door vergenoegingen van de geestelijke zinnen en verheffingen van vervoering, onze geest hiërarchisch gemaakt wordt, dat is, gezuiverd, verlicht en voltooid.

Zo wordt hij ook met de negen orde-graden onderscheiden, wanneer in zijn innerlijk ordelijk geschikt worden:

(i) melding, ingeving, geleiding;

(ii) ordinatie, bekrachtiging, heerschappij;

(iii) opneming, openbaring, zalving.

Deze corresponderen gradueel met de negen engelen-orden, zó dat de drie eerstgenoemde graden in de menselijke ziel* haar natuur betreffen, de drie volgende haar arbeidzaamheid, en de drie laatste haar genade.

Als deze verkregen zijn, treedt onze ziel door zichzelf binnen te treden binnen in het Jeruzalem van boven, waar zij de engelen-orden schouwt en in hen God ziet, die in hen woont en al hun werkingen bewerkt. Daarom zegt Bernardus (van Clairvaux, +1153) tot Eugenius (III, paus) dat God:

(iii) "in de Serafijnen bemint als liefde, (vgl. Jes 6,6)
in de Cherubijnen weet als waarheid,
in de Tronen zetelt als gerechtigheid
(vgl. Heb 1,8);

(ii) in de Heerschappijen heerst als majesteit,
in de Vorsten bestuurt als gezag,
in de Machten zorgdraagt als heil
(vgl. Rom 13,1);

(i) in de Krachten werkt als kracht (vgl. Ex 15,13),
in de Aartsengelen onthult als licht,
in de Engelen bijstaat als toegedaan-zijn."
(V de Consideratione 5,12)

Uit dit alles wordt God, door middel van de contemplatie van Hem in de zielen* in wie Hij woont door de gave van zijn meest overstromende liefde, gezien als alles in allen (1 Kor 15,28).

5. Bij deze trede van bespiegeling is de overweging van de van godswege gezonden heilige Schrift bijzonder en bij uitstek ondersteunend, zoals filosofie dat was bij de voorgaande trede. De heilige Schrift gaat immers voornamelijk over de werken van herstel. Vandaar ook dat zij vooral handelt over geloof, hoop en liefde, door welke deugden de ziel omgevormd moet worden en wel het meest door de liefde.

Van haar zegt de Apostel dat zij het doel van (zijn) vermaning is, zodanig dat ze komt uit een zuiver hart en een goed geweten en een ongeveinsd geloof (1 Tim 1,5). Zij is de vervulling van de Wet, zoals hij ook zegt (Rom 13,10). En onze Verlosser verklaart (Mt 22,40) dat heel de Wet en de Profeten aan haar twee geboden hangt, namelijk liefde tot God en tot de naaste.

Deze twee komen samen in één bruidegom van de Kerk, Jezus Christus, die tegelijk onze naaste en God is, tegelijk onze broeder en Heer, tegelijk ook onze Koning en vriend, tegelijk het ongeschapen en het geïncarneerde Woord, tegelijk onze vormer en hervormer, de Alfa en de Omega, die ook de hoogste hiërarch is, zuiverend en verlichtend en zijn bruid voltooiend, namelijk geheel de Kerk en elke heilige ziel.

6. Over deze Hiërarch dan en over de kerkelijke hiërarchie gaat heel de heilige Schrift, welke ons leert gezuiverd, verlicht en voltooid te worden, en wel:

- volgens de in haar overgeleverde drievoudige wet, te weten die van de natuur, de schrift en de genade;

- beter gezegd, volgens haar drie voornaamste delen, te weten de zuiverende mozaïsche wet, de verlichtende profetische openbaring, en de voltooiende evangelische beschaving;

- of nog beter volgens haar drievoudige geestelijke betekenis:

(i) de tropologische (gedragskundige) die zuivert tot deugdzaamheid van leven;

(ii) de allegorische (beeldsprakige) die verlicht tot helderheid van inzicht;

(iii) de anagogische (omhoogvoerende) die voltooit door geestvervoeringen en allerheerlijkste inzichten van wijsheid.

Dit gebeurt volgens de drie voornoemde theologische deugden, de hervormde geestelijke zintuigen, de drie bovengenoemde vervoeringen en de hiërarchische ziele*daden, waardoor onze ziel* terugkeert tot haar innerlijk zodat zij aldaar God aanschouwt in de luister van zijn heiligen (Ps 110,3), en in deze als in haar legerstede in vrede inslaapt en rust vindt (Ps 4,9), terwijl de Bruidegom bezweert dat men haar niet wekt totdat ze uit eigen wil voortgaat (Hoogl 2,7).

7. Uit deze twee middelste treden, waardoor wij ingaan tot het contempleren van God binnen ons als in geschapen spiegelbeelden, en dit als op de wijze van de tot vliegen uitgespreide vleugels die de middelste plaats innemen, kunnen wij begrijpen:

(i) hoe we tot de goddelijke dingen geleid worden door de natuurlijk ingeplante vermogens van de redelijke ziel zelf, betreffende hun werkingen, gedaanten en wetenschappelijke uitdrukkingen, zoals dat bleek bij de derde trede.

(ii) Niet minder worden we geleid door de hiërarchische werkingen, namelijk die van zuivering, verlichting en voltooiing van menselijke zielen*, door de hiërarchische openbaringen van de heilige Schriften die ons door engelen gegeven zijn, volgens die (openbaring) aan de Apostel dat de Wet door engelen in handen van een middelaar gegeven is (Gal 3,19).

(iii) En uiteindelijk worden we geleid door de hiërarchieën (van engelen), en door de hiërarchische orde-graden die in onze ziel* geschikt moeten worden naar het voorbeeld van het hemelse Jeruzalem.

8. Gevuld met al deze verstandelijke lichten, wordt onze ziel*, bewoond door de goddelijke Wijsheid als een huis van God,

(i) gemaakt tot dochter, bruid en vriendin van God;

(ii) gemaakt tot lid, zuster en mede-erfgenaam van Christus, het hoofd (Ef 4,15);

(iii) en niet minder gemaakt tot een tempel van de heilige Geest – gegrond door geloof, opgebouwd door hoop, en aan God gewijd door heiligheid van ziel* en lichaam.

Dit alles bewerkt de meest oprechte liefde van Christus, die in onze harten wordt uitgestort door de heilige Geest die ons gegeven is (Rom 5,5), zonder welke Geest wij de geheimen Gods niet kunnen kennen. Want zoals alleen 's mensen eigen geest, die in hem is, de dingen van een mens kan weten, zo weet ook alleen de Geest Gods de dingen die van God zijn (1 Kor 2,11).

Laten wij dus in de liefde geworteld en gegrond zijn, opdat we in staat zijn mét alle heiligen te vatten wat de lengte van zijn eeuwigheid, wat de breedte van zijn liberaliteit (onbekrompenheid), wat de hoogte van zijn majesteit, en wat de diepte van zijn oordelende wijsheid is (Ef 3,18v).

 

Hoofdstuk 5 "Door zijn licht"

De bespiegeling van de goddelijke Eenheid door zijn primaire naam die luidt: het Zijn.

1. Het is nu niet alleen mogelijk God buiten ons en binnen ons te schouwen, maar ook boven ons: buiten ons door zijn voetsporen, binnen ons door zijn beeld, en boven ons door het licht dat op onze geest geworpen wordt. Dit is het licht van de eeuwige Waarheid, want "onze geest zelf wordt onmiddelbaar door de Waarheid zelf gevormd" (August., 83 Questiones, q 51,2,4).

Wie bedreven zijn in de eerste wijze zijn binnengegaan in de hof voor de tabernakel; wie bedreven zijn in de tweede, in het heilige; wie echter in de derde wijze bedreven zijn gaan met de hogepriester het heilige der heiligen binnen.

Daar zijn boven de ark de twee cherubs van glorie die de verzoenplaat overhuiven (Ex 25,20). Wij begrijpen deze als twee manieren of treden om de onzichtbare en eeuwige kenmerken van God te schouwen. De ene wendt zich tot de essentiële kenmerken van God, de andere tot de eigen kenmerken van de goddelijke personen.

2. De eerste manier vestigt de blik eerst en hoofdzakelijk op het Zijn zelf, zeggend dat Hij die is de eerste naam van God is. De tweede manier vestigt de blik op het Goede, zeggend dat dàt de eerste naam van God is.

De eerste kijkt bij voorkeur naar het Oude Testament, dat vooral de eenheid van de goddelijke Essentie verkondigt. Zo werd tot Mozes gezegd: Ik ben die ben (Ex 3,14). De tweede kijkt naar het Nieuwe Testament, dat de meervoudigheid van de personen vaststelt door te dopen in de naam van de Vader en de Zoon en de heilige Geest (Mt 28,19). Daarom kende onze meester Christus, toen Hij de jongeling die de wet gediend had tot evangelische volmaaktheid wilde brengen, aan God hoofdzakelijk en kortbondig de naam Goedheid toe. Niemand, zei Hij, is goed dan God alleen (Luc 18,19).

Aldus zegt Johannes van Damascus, Mozes volgend, dat Hij die is de eerste naam van God is, terwijl Dionysius, Christus volgend, zegt dat het Goede de eerste naam van God is.

3. Wie dan de onzichtbare kenmerken van God betreffende de eenheid van zijn essentie wil overwegen, vestige zijn blik eerst op het zijn (esse) zelf. Dan ziet hij dat het zijn zelf in zichzelf zo volkomen zeker is dat het niet gedacht kan worden niet te zijn, omdat dit meest zuivere zijn enkel in volle vaart van niet-zijn in de gedachte opkomt, zoals ook het niets in volle vaart van zijn.

Zoals verder het niets helemaal niets heeft van zijn noch van zijn kenmerken, zo heeft omgekeerd het zijn zelf niets van niet-zijn, noch act noch potentie, noch volgens de waarheid van de zaak noch volgens onze inschatting.

Maar daar niet-zijn de afwezigheid van zijn is, komt het alleen in het verstand dóór het zijn; zijn echter komt niet door iets anders in het verstand, omdat alles wat begrepen wordt, hetzij begrepen wordt als niet-zijnde, of als in potentie zijnde, of als in act zijnde.

Als dan het niet-zijnde alleen begrepen kan worden door het zijnde, en het in potentie zijnde alleen door het in act zijnde, en zijn juist de zuivere act van het zijnde voorstelt, dan is zijn hetgeen ons het eerst voor de geest komt, en is het dit zijn dat de zuivere actualiteit is.

Maar dit zijn is geen particulier zijn, wat een beperkt zijn is want vermengd met potentie. Noch is het een analoog zijn, want dat heeft het minst van act wijl het het minst is. Dus blijft over, dat dit zijn het goddelijk Zijn is.

4. Merkwaardig is toch de blindheid van het verstand, dat niet datgene beschouwt wat het het eerst ziet en zonder hetwelk het niets kan leren kennen. Maar zoals het oog dat gespitst is op allerlei onderscheiden van kleur, het licht waardoor het al het verdere ziet niet ziet, en als het het al ziet het niet opmerkt, zo merkt het oog van onze ziel*, gespitst op particuliere en universele zijnden, het Zijn buiten elke klasse zelf niet op, ofschoon dit toch als eerste tot de ziel* komt en zij hierdoor andere dingen ziet.

Hieruit blijkt zeer waarlijk dat "zoals het oog van de vleermuis zich gedraagt tegenover licht, zo gedraagt ook het oog van onze ziel* zich tegenover de meest duidelijke dingen van de natuur" (Arist., II Metaphysica 1). Want wanneer het, gewendgeraakt aan de duisternis van zijnden en aan schijnbeelden van zinlijke dingen, kijkt naar het licht zelf van het hoogste Zijn, schijnt het het toe niets te zien. Het begrijpt niet dat juist de hoogste donkerte de verlichting is van onze ziel* (vgl. Ps 139,11), zoals het ook het oog wanneer het zuiver licht ziet, toeschijnt niets te zien.

5. Bezie dan dit meest zuivere Zijn, als ge kunt, en het komt bij u op,

1 dat dit niet gedacht kan worden als van iets anders ontvangen te zijn. Daarom moet het noodzakelijk gedacht worden als het in ieder opzicht eerste, dat noch van het niets, noch van wat anders afkomstig kan zijn. Want wat is door zichzelf, als het Zijn zelf niet is door zichzelf, noch van zichzelf?

2 Ook komt dit Zijn bij u op als het niet-zijn volstrekt missende, en daarom als nimmer beginnend, nimmer ophoudend, maar eeuwig.

3 Ook komt het bij u op als in geen opzicht iets in zich hebbende dan alleen wat het zijn zelf is, en daarom als nergens mee samengesteld, maar meest enkelvoudig.

4 Het komt bij u op als niets van potentie hebbende daar al het potentiële in zeker opzicht iets van niet-zijn heeft, en daarom als hoogst actueelst.

5 Het komt op als niets van ontoereikendheid hebbende, en daarom als meest volmaakt.

6 Het komt tenslotte op als niets van verschilmaking hebbende, en daarom als hoogst één.

Het Zijn, dat zuiver zijn is en éénvoudig zijn en absoluut zijn, is dus het allereerste Zijn, eeuwig, meest enkelvoudig, meest actueel, meest volmaakt en hoogst één.

6. En deze dingen zijn zo zeker, dat hun tegendeel door wie dit Zijn begrijpt niet gedacht kan worden, en een van hen noodzakelijk de andere met zich meebrengt.

1 Want omdat het éénvoudig zijn is, is het eenvoudig eerst.

2 Omdat het eenvoudig eerst is, is het niet door iets anders gemaakt, noch kon het dat uit zichzelf, en daarom is het eeuwig.

3 Zo ook, omdat het eerst en eeuwig is, is het niet uit iets anders, en daarom meest enkelvoudig.

4 Zo ook, omdat het eerst, eeuwig en meest enkelvoudig is, is er in dit zijn niets van potentie met actualiteit vermengd, en daarom is het meest actueel.

5 Zo ook, omdat het eerst, eeuwig, meest enkelvoudig en meest actueel is, is het meest volmaakt; aan zo iets ontbreekt helemaal niets, en ook kan geen ding er een toevoeging aan zijn.

6 Omdat het eerst, eeuwig, meest enkelvoudig, meest actueel en meest volmaakt is, daarom is het hoogst één. Want iets wat op allerlei wijzen in bovenovervloedigheid gezegd wordt, wordt gezegd ten aanzien van van alles. "Maar dat wat éénvoudig in bovenovervloedigheid gezegd wordt, kan uitsluitend betrekking hebben op één enkel ding" (Arist., V Topica 3). Daarom, als God het eerste, eeuwige, enkelvoudigste, actueelste en volmaaktste Zijn aanduidt, kan Hij onmogelijk gedacht worden niet te zijn, noch wat anders dan één alleen. Hoor dus, Israël, uw God is één God (vgl. Deut 6,4).

Als ge dit ziet in zuivere eenvoud van ziel*, wordt ge op zekere wijze overgoten met verlichting van het eeuwig Licht.

7. Maar hier hebt ge iets waardoor ge in bewondering wordt opgetild. Want dit Zijn is het eerste én allerlaatste, is het eeuwige én meest tegenwoordige, is het meest enkelvoudige én grootste, is het meest actuele én onveranderlijkste, is het meest volmaakte én onmetelijke, is het hoogst éne en toch veelzijdige.

Als ge deze dingen met zuivere ziel* bewondert, wordt ge met nog meer licht overgoten wanneer ge verder ziet:

1 dat het juist hierom het allerlaatste is, omdat het het eerste is. Want omdat het het eerste is, werkt alles omwille van hetzelve; en daarom moet het noodzakelijk de uiterste grens zijn, het begin en de voleinding, de Alfa en de Omega.

2 Het is hierom meest tegenwoordig, omdat het eeuwig is. Want omdat het eeuwig is, komt het niet uit wat anders voort, noch raakt het zelf uitgeput, noch verloopt het van het één in het ander; het heeft dus noch verleden noch toekomst, maar enkel tegenwoordig zijn.

3 Het is hierom het grootste, omdat het meest enkelvoudig is. Want omdat het meest enkelvoudig in essentie is, is het in kracht het grootste, want hoe meer verenigd kracht is, hoe meer is zij oneindig.

4 Het is hierom het onveranderlijkste, omdat het meest actueel is. Want omdat het meest actueel is, is het zuiver act; en wat zodanig is, verwerft zich niets nieuws, verliest geen bezit, en kan daarom niet veranderen.

5 Het is hierom onmetelijk, omdat het meest volmaakt is. Want omdat het meest volmaakt is, kan buiten haar niets beters, edelers of waardigers gekend worden, en daarom niets groters; en wat zodanig is, is onmetelijk.

6 Het is hierom veelzijdig, omdat het het hoogst éne is. Want omdat het het hoogst éne is, is het het algemeen beginsel van alle menigvuldigheid, en daarom is het van alles de algemene te weeg brengende, uitbeeldende en begrenzende oorzaak, als "zijnsoorzaak, verklaringsreden en levensregel". Het is dus niet veelzijdig als essentie van alles, maar als de allervoortreffelijkste en meest algemene en meest afdoende oorzaak van alle essenties, waarvan de kracht, omdat hij hoogst verenigd in essentie is, daarom in werkzaamheid meest oneindig en meest menigvuldig is.

8. Laten wij nog eens teruggaan, en zeggen:

1 Omdat het zuiverste en absolute Zijn, dat eenvoudig zijn is, het allereerste én het allerlaatste is, daarom is het van alles de oorsprong én het voleindigende doel.

2 Omdat het eeuwig én meest tegenwoordig is, daarom omgeeft het elke tijdsduur én gaat het er in binnen, alsof het er tegelijk het middelpunt en de omtrek van is.

3 Omdat het meest enkelvoudig én het grootste is, daarom is het geheel binnen alles én geheel er buiten, en daarom is het "de geestelijke sfeer, waarvan het middelpunt overal en de omtrek nergens is" (Alanus van Rijssel, Regulae S. Theologiae 7).

4 Omdat het meest actueel én het onveranderlijkst is, daarom "maakt het, terwijl het vast blijft staan, dat alle dingen bewogen worden" (Boëthius, III de Consolatione 9).

5 Omdat het meest volmaakt én onmetelijk is, daarom is het "binnen alles, niet ingesloten, buiten alles, niet buitengesloten, boven alles, niet trots, onder alles, niet onderworpen" (Leo I?).

6 Omdat het tenslotte het hoogst éne én veelzijdige is, daarom is het alles in allen, ofschoon alle dingen vele zijn en dit enkel één, en wel omdat het door meest eenvoudige eenheid, meest serene waarheid en meest oprechte goedheid, in zichzelf alle krachtigheid, alle voorbeeldigheid en alle mededeelzaamheid is. En daarom, uit Hem en door Hem en in Hem zijn alle dingen (Rom 11,36 Vulg.), en wel omdat het almachtig, alwetend, en in elk opzicht goed is. Dit volkomen in te zien is zalig zijn, gelijk tot Mozes werd gezegd: Ik zal u tonen alle goed (Ex 33,19 Vulg.).

 

Hoofdstuk 6 "In zijn licht"

De bespiegeling van de heerlijkste Drievuldigheid in zijn naam die luidt: het Goede.

1. Na de overweging van de essentiële kenmerken van God, dienen de ogen van de intelligentie verheven te worden tot de aanschouwing van de heerlijkste Drievuldigheid, zodat de tweede cherub bij de eerste geplaatst wordt.

Zoals nu voor de beschouwingen van Gods essentiële kenmerken het Zijn zelf de voornaamste wortel en naam is, door welke de overige gekend kunnen worden, zo is het Goede de voornaamste grondslag voor de contemplatie van zijn uitstromingen ('emanaties').

2a. Zie dus en merk op dat het meest goede, wat eenvoudig dat is waarboven niets beters gedacht kan worden – en wat aldus is kan niet recht gedacht worden niet te zijn, omdat zijn volstrekt beter is dan niet-zijn – zó is dat het niet recht gedacht kan worden tenzij als drie en één. Immers, "goed wordt genoemd het zich uitschenkende" (Dionysius, de Caelesti Hierarchia 4); het hoogste Goed is dus wat zich het hoogst uitschenkt. Hoogste uitschenking nu kan niet anders zijn dan actueel en inwendig, wezenlijk ('substantieel') en hypostatisch, natuurlijk en willig, vrijelijk en noodzakelijk, onuitputtelijk en volmaakt.

b Als er dus niet van eeuwigheid in het hoogste Goed actuele en wezens-éne ('consubstantiële') voortbrenging zou zijn, en even zo edele hypostase, zoals een door middel van van verwekking en ademing voortbrengende is – zodat het (de hypostase?) is van een eeuwiglijk co-principiërend (=meervoudig ten beginsel liggend) eeuwig beginsel – zodat er een Beminde zou zijn en een Samenbeminde, een verwekte en een geademde; dat is, de Vader en de Zoon en de heilige Geest;

- dan zou het volstrekt niet het hoogste Goed zijn, omdat het zich niet hoogst uitschonk.

Immers, de uitschenking in de schepping sinds er tijd is, is slechts als een punt of moment ten aanzien van de onmetelijkheid van de eeuwige Goedheid, en dientengevolge kan er wel een andere uitschenking groter dan deze gedacht worden: die klaarblijkelijk, waarin de zich uitschenkende aan de ander geheel zijn wezen en natuur meedeelt. Het zou dus niet het hoogste Goed zijn, als het haar (=zulk een uitschenking) in werkelijkheid of in gedachte zou kunnen missen.

c Als ge dan met uw ziele*-oog de zuiverheid van die goedheid ontwaren kunt, welke de zuivere act is van het liefdevol (=belangeloos) beminnende Beginsel dat bemint met een onverschuldigde en een verschuldigde en een uit beide vermengde liefde,

(i) welke is de volste uitschenking door middel van natuur en wil,

(ii) welke is de uitschenking door middel van het Woord waarin alles gezegd wordt,

(iii) en door middel van de Gave waarin de overige gaven gegeven worden,

dan kunt ge zien dat er door de hoogste mededeelzaamheid van het Goede de drievuldigheid van Vader en Zoon en heilige Geest moet zijn.

d 1 Onder hen is er om de hoogste goedheid noodzakelijk de hoogste mededeelzaamheid,

2 en vanwege de hoogste mededeelzaamheid de hoogste wezens-éénheid,

3 en vanwege de hoogste wezens-éénheid de hoogste gelijkvormigheid (vgl. Heb 1,3),

4 en vanwege deze (drie) de hoogste gelijkwaardigheid,

5 en daardoor ook de hoogste even-eeuwigheid,

6 en bovendien vanwege al het genoemde de hoogste onderlinge innigstheid, daar de één noodzakelijk in de ander is door hun hoogste doordringing, en de één ook met de ander werkzaam is door de algehele ondeelbaarheid van wezen en kracht en werking van de heerlijkste Drievuldigheid.

3a. Maar als ge deze dingen overweegt, pas dan op dat ge niet meent het onbegrijpelijke te begrijpen. Want ge dient in deze zes kenmerken nog iets te overwegen, wat ons ziele*-oog hevig slaat met stomheid van bewondering. Hier is namelijk:

1 de hoogste mededeelzaamheid samen met eigenheid van personen,

2 de hoogste wezens-éénheid samen met meervoudigheid van hypostasen,

3 de hoogste gelijkvormigheid samen met gescheiden persoonlijkheid,

4 de hoogste gelijkwaardigheid samen met rangorde,

5 de hoogste even-eeuwigheid samen met uitstroming,

6 de hoogste onderlinge innigstheid samen met uitzending.

Wie verheft zich bij de aanblik van zo grote wonderen niet in bewondering?

b Maar wij verstaan met zekerheid dat deze alle in de heerlijkste Drievuldigheid aanwezig zijn, als we de ogen opheffen naar de allervoortreffelijkste Goedheid. Want als hier hoogste mededeelzaamheid en ook echte zich uitschenking is, dan is hier echte afstamming en echt onderscheid.

En omdat het geheel wordt meegedeeld, niet een deel, daarom wordt datgene gegeven wat bezeten wordt, en wel helemaal. Derhalve worden de uitstromende en de voortbrengende én onderscheiden naar hun eigenheid, én zijn Zij één in essentie.

Omdat Zij dus onderscheiden worden naar hun eigenheid, daarom hebben Zij persoonlijke eigenheden, en meervoud van hypostasen, en uitstroming in afstamming, en rangorde, niet in ouderdom maar in afstamming, en uitzending – niet in plaatsverandering maar in spontane begeesting – krachtens het gezag van de voortbrengende, het gezag dat een zendende heeft ten opzichte van een gezondene.

Omdat Zij bovendien wezenlijk één zijn, daarom moet er eenheid zijn in essentie en gedaante, in waardigheid, en eeuwigheid, en existentie, en onbeperktheid.

Als ge deze dingen één voor één overweegt, verkrijgt ge daardoor dat ge de Waarheid beschouwt; als ge hen bij elkaar samenbrengt, verkrijgt ge daardoor dat ge tot hoogste bewondering opgeheven wordt. Daarom moeten, opdat uw ziel* door bewondering tot bewonderlijke contemplatie opstijgt, deze dingen tezamen overwogen worden.

4. Want dit betekenen ook de cherubs die elkaar aankeken. Want het is niet zonder geheim dat: Zij moeten naar elkaar kijken, met hun gezichten gericht op de verzoenplaat (Ex 25,20; zie ook §5,1); opdat bewaarheid wordt wat de Heer bij Johannes zegt: Dit is het eeuwig leven, dat zij U kennen, de enige ware God, en Hem die Gij gezonden hebt, Jezus Christus (Joh 17,3). Wij moeten namelijk niet alleen de essentiële en de persoonlijke kenmerken van God bewonderen op zich, maar ook in samenhang met de hoogwonderbare vereniging van God en mens in de eenheid van de persoon van Christus.

5. Als ge dan de cherub bent die de essentiële kenmerken van God beschouwt, en ge u verwondert omdat het goddelijk Zijn tegelijk: 1 eerst en allerlaatst is; 2 eeuwig en meest tegenwoordig; 3 meest enkelvoudig en het grootst of liever onbeperkt, geheel overal en nergens bevat; 4 meest actueel en nimmer bewogen; 5 meest volmaakt en niets overtolligs of verminderds hebbende, en toch onmetelijk en oneindig zonder grens; 6 hoogst één, en toch veelzijdig als alles in zich hebbende, alle kracht, alle waarheid, alle goed;

- kijk dan naar de Verzoenplaats en verwonder u, dat in Hem: 1 het eerste Beginsel verbonden is met het laatste, God met de op de zesde dag gevormde mens; 2 het eeuwige verbonden is met een tijdelijke mens, in de volheid der tijden geboren uit een maagd; 3 het enkelvoudigste met het hoogst samengestelde; 4 het actueelste met Hem die meest geleden heeft en gestorven is; 5 het volmaaktste en onmetelijkste met het geringe; 6 het hoogst éne en veelzijdige met een samengesteld en van andere onderscheiden individu, te weten de mens Jezus Christus (1 Tim 2,5).

6. Als ge echter de andere cherub bent, die de eigen kenmerken van de personen beschouwt, en ge u verwondert dat er: 1 mededeelzaamheid samen met eigenheid is; 2 wezens-éénheid samen met meervoudigheid; 3 gelijkvormigheid samen met persoonlijkheid; 4 gelijkwaardigheid samen met rangorde; 5 even-eeuwigheid samen met voortbrenging; 6 onderlinge innigstheid samen met uitzending – omdat de Zoon gezonden wordt door de Vader, en de heilige Geest door Hen beiden, die evenwel altijd met Hen is en zich nooit van Hen verwijdert;

- kijk dan naar de Verzoenplaats en verwonder u, omdat er zich in Christus personale vereniging bevindt samen met drievoudige substantie en tweevoudige natuur; veelzijdige eenstemmigheid met meervoudige wil; samen-prediking met meervoudige eigenheid; tezamen-aanbidding met meervoudige vermaardheid; samenheerschappij met meervoudige macht.

7. In deze overweging ligt dan de volmaaktheid van de verlichting van de ziel*, wanneer zij de naar het beeld van God gemaakte mens ziet als op de zesde dag.

Want als een beeld een expressieve gelijkenis is, wanneer dan onze ziel* in Christus, de Zoon van God die van nature het beeld van de onzichtbare God is, onze zo wonderbaarlijk verhoogde, zo onuitsprekelijk verenigde menselijkheid beschouwt, door in één tegelijk het eerste en het laatste te zien, het hoogste en het laagste, de omtrek en het centrum, de Alfa en de Omega, het veroorzaakte en de Oorzaak, de Schepper en het schepsel, namelijk de boekrol, beschreven van binnen en van buiten (Apk 5,1),

- dan komt zij nu tot iets zo volmaakts, dat zij samen met God de volmaaktheid van haar verlichtingen in de zesde graad bereikt als op de zesde dag, en haar niets anders meer overblijft dan de dag van rust, waarop de scherpzinnigheid van de menselijke ziel* door ziels*vervoering rust van al het werk dat zij heeft verricht (vgl. Gen 2,2).

 

Hoofdstuk 7 "De overgang"

De mentale* en mystieke vervoering waarin rust wordt gegeven aan het verstand, doordat de affectie geheel en al in God overgaat.

1. Als nu deze zes overwegingen doorlopen zijn zoals de zes treden van de troon van de ware Salomo, waarlangs men tot de vrede komt waar de ware vredestichter met vredige ziel* rust als in een innerlijk Jeruzalem; en ook zoals de zes vleugels van de cherub (lees: seraf) waardoor de ziel* van de ware contemplatief, overvloedig verlicht met hemelse wijsheid, hoog vermag op te rijzen; en ook zoals de eerste zes dagen waarin de ziel* zich heeft te oefenen opdat zij uiteindelijk komt tot de sabbat van rust,

- nadat onze ziel* God buiten zich aanschouwd heeft door zijn sporen en in zijn sporen, binnen zich door zijn beeld en in zijn beeld, boven zich door de gelijkenis van goddelijk licht dat op ons schijnt en in dat licht, voor zover het mogelijk is naar onze staat op weg en de geoefendheid van onze geest,

- en nu zij ten slotte de zesde trede bereikt heeft, zodat zij in het eerste en hoogste Beginsel en in de Middelaar tussen God en mensen, Jezus Christus, dingen ziet waarvan de gelijke onder de schepselen onmogelijk gevonden kunnen worden en welke alle scherpzinnigheid van het menselijk verstand overtreffen,

- blijft over dat zij deze te beschouwen zaken overstijgt, en niet alleen deze waarneembare wereld maar ook zichzelf voorbijgaat. Voor deze overgang is Christus de weg en de poort, is Christus de ladder en het voertuig, zoals de boven op de ark van God geplaatste verzoenplaat (Ex 25,21) en het van eeuwigheid verborgen geheim (Ef 3,9).

2. Wie deze Verzoenplaats aanziet met volle omkering van gelaat, en Hem aan het kruis verheven aanziet door geloof, hoop en liefde, toewijding, bewondering, jubel (§4,3), waardering, lof en juichen, die houdt Pascha met Hem, wat doorgang (overgang) is. Zo gaat hij door middel van de staf van het kruis de Rode Zee door, uit Egypte naar de woestijn, waar hij het verborgen manna proeft (Apk 2,17), en rust hij met Christus in het graf als een uiterlijk dode, en toch voelende, wanneer het mogelijk is naar zijn staat op weg, hetgeen aan het kruis tot de met Christus veroordeelde rover werd gezegd: Vandaag nog zul je met Mij zijn in het paradijs (Luc 23,43).

3. Dit is ook hetgeen aan de zalige Franciscus getoond werd toen hem in een vervoering van contemplatie op de berghoogte – waar ik de hier beschreven zaken overdacht – de aan het kruis geslagen zes-vleugelige seraf verscheen. Dit hebben ik en meerdere anderen op dezelfde plaats gehoord van zijn gezel, die toen met hem was. Hier ging hij in God over door de vervoering van contemplatie, en werd hij gesteld tot voorbeeld van volmaakte contemplatie zoals eerder van werken, gelijk een tweede Jakob en Israël, opdat God door hem alle waarlijk geestelijke mannen, meer door voorbeeld dan met woorden, zou uitnodigen tot zulk een overgang en zielsvervoering.

4. Om deze overgang volmaakt te doen zijn, behoren alle verstandelijke werkingen achterwege gelaten, en de gehele hoogste affectie in God overgebracht en omgevormd te worden. Dit is echter mystiek en meest geheim, iets dat niemand volbrengt dan wie het ontvangt, niemand ontvangt dan wie het verlangt, niemand verlangt dan wie tot in het merg in brand wordt gestoken door het vuur van de heilige Geest dat Christus op aarde heeft geworpen (Luc 12,49). En daarom zei de Apostel dat deze mystieke wijsheid door de heilige Geest wordt geopenbaard (1 Kor 2,10).

5. Omdat de natuur hiertoe dus niets vermag en inspanning maar matig, moet men weinig geven om onderzoeking maar veel om zalving, weinig om de spraak maar zeer veel om innerlijke blijdschap, weinig om woord en geschrift maar alles om de Gave van God, namelijk de heilige Geest. Weinig of niets moet men ook geven om het schepsel, en alles om de scheppende Essentie, Vader en Zoon en heilige Geest, waarbij men met Dionysius tot de drievuldige God moet zeggen (De Mystica Theologia 1,1):

O allerwezenlijkste Drievuldigheid en opperste God en allerbeste Opzichter van de godswijsheid der christenen, richt ons op het allerongekendste en allerlichtendste en meest sublieme toppunt van mystieke kennis,

waar nieuwe en absolute en onveranderbare geheimen van theologie volgens de Allerlichtendste verborgen liggen, die in het geheim de donkerte leren van stilzwijgen in het diepste duister,

(het duister) dat allermeest manifest is, allerprachtigst, en waarin alles oplicht, en dat onzichtbare verstanden bovenmatig vervult met prachten van onzichtbare allergoedstheden.

Dit is tot God. En tot de vriend voor wie deze zaken geschreven worden, wordt daarbij nog gezegd:

Gij echter, o vriend, aangaande mystieke visioenen, sterk u nogmaals, en verlaat de zintuigen en de verstandelijke werkingen en de waarneembare zaken en de onzichtbare en al het zijnde en niet-zijnde, en laat uzelf, zover als mogelijk is, onwetend terugbrengen tot de eenheid die boven alle essentie en kennis is.

En inderdaad zult ge van uzelf en allen, door de onmetelijke en absolute vervoering van (uw) zuivere ziel*, opstijgen tot de allerwezenlijkste straal van goddelijke duisternis, alles verlatende en door allen losgelaten.

6. Als ge echter zoekt te weten hoe dit zal gebeuren, vraag dan genade, niet leer; verlangen, niet begrip; zuchten van gebed, geen ijver in het lezen; de bruidegom, niet de meester; God, niet de mens; donkerte, niet de helderheid; niet het licht maar het vuur dat volkomen in brand steekt en in God overbrengt door vervoerende zalvingen en meest brandende affecties.

Dit vuur nu is God, en zijn haard is in Jeruzalem (Jes 31,9), en Christus ontsteekt het in de gloed van zijn meest brandende passie. Dit neemt alleen hij waarlijk waar die zegt: Mijn ziel verkiest opheffing, en mijn beenderen de dood (Job 7,15). Wie deze dood bemint kan God zien, omdat ontwijfelbaar waar is: Geen mens zal Mij zien en leven (Ex 33,20).

Laten wij dan wegsterven en binnengaan in de donkerte, en stilzwijgen opleggen aan onze zorgen, begeerten en zinlijke beelden; laten wij met de gekruisigde Christus overgaan uit deze wereld naar de Vader (Joh 13,1), zodat wanneer ons de Vader getoond wordt, wij met Filippus zeggen: Het is ons genoeg (Joh 14,8); dat wij met Paulus horen: Mijn genade is je genoeg (2 Kor 12,9); dat wij met David jubelen en zeggen: Al zou mijn vlees en mijn hart bezwijken, de god van mijn hart en mijn erfdeel is God in eeuwigheid (Ps 73,26 Vulg.). Gezegend zij de Heer in eeuwigheid, en al het volk zegge: Zo zij het, zo zij het (Ps 106,48). Amen.

– Hier eindigt het Reisboek van de Ziel* naar God –

free website
hit counter