Eerste brief van de apostel Paulus
aan de christenen van Korinthe

Vertaling Peter J. de Bruin

1:1 Aanhef

1:1 Paulus, geroepen apostel (=afgezant) van Christus Jezus door Gods wil, en broeder Sosthenes,

2 aan de gemeente van God die in Korinthe is, geheiligden in Christus Jezus, geroepen heiligen, met allen die de naam aanroepen van onze Heer Jezus Christus in elke plaats – de onze en de hunne:

3 genade zij jullie en vrede, van God onze Vader en de Heer Jezus Christus!


4 Ik zeg mijn God altijd dank voor jullie om Gods genade die jullie in Christus Jezus gegeven is, 5 dat jullie in al verrijkt zijn in Hem, in alle woord en alle kennis, 6 zoals het getuigenis van Christus zo bekrachtigd is in jullie, 7 dat jullie niet achterblijven in enige genadegave, de onthulling afwachtende van onze Heer Jezus Christus, 8 die jullie zal sterken tot het einde, als onberispelijken op de dag van onze Heer Jezus Christus.

9 God is getrouw, door wie jullie geroepen zijn tot gemeenschap met zijn Zoon Jezus Christus onze Heer.


10 Ik spoor jullie echter aan, broeders, door de naam van onze Heer Jezus Christus, dat jullie allen hetzelfde zeggen en er onder jullie geen scheuringen (schismata) zijn, doch dat jullie toebereid zijn in hetzelfde denken (nous) en in dezelfde mening (gnóme). 11 Er is mij immers over jullie bericht, mijn broeders, door hen die van Chloë zijn, dat er twisten onder jullie zijn.

12 Ik zeg dit echter omdat ieder van jullie zegt: 'Ik ben inderdaad van Paulus', 'Ik echter van Apollos', 'Ik toch van Kefas', 'Ik toch van Christus'. 13 Is Christus verdeeld? Is Paulus soms voor jullie gekruisigd, of zijn jullie gedoopt in Paulus' naam? 14 Ik zeg God dank dat ik niemand gedoopt heb tenzij Krispos en Gaios, 15 zodat niemand zal zeggen dat jullie in mijn naam gedoopt zijn. 16 Ook heb ik nog het huis van Stefanus gedoopt, verder weet ik niet of ik iemand anders gedoopt heb. 17 Christus heeft mij immers niet gezonden om te dopen maar om te evangeliseren ('blijboodschappen'), niet in wijsheid van woorden, opdat Christus' kruis niet leeggemaakt worde.

1:18 Wijsheid van de wereld

18 Want het woord van het kruis is voor hen die verloren gaan wel dwaasheid, doch voor wie gered worden, voor ons, is het Gods kracht. 19 Er staat immers geschreven:

Ik zal de wijsheid der wijzen verloren doen gaan,
en het verstand der verstandigen verbreken. (Jes 29:14 LXX)

20 Waar is de wijze, waar de geletterde (=geleerde), waar de redetwister van deze eeuw? Heeft God niet de wijsheid der wereld tot dwaasheid gemaakt? 21 Want daar toch de wereld in Gods wijsheid God niet door de wijsheid gekend heeft, heeft het God welbehaagd door de dwaasheid der prediking hen die geloven te redden.

22 Want Joden verlangen tekenen en Grieken zoeken wijsheid, 23 doch wij prediken een gekruisigde Christus: voor Joden wel een ergernis, voor heidenen toch een dwaasheid, 24 doch voor hen die geroepen zijn, Joden zowel als Grieken, (prediken wij) Christus, Gods kracht en Gods wijsheid, 25 omdat het dwaze (sg) van God wijzer dan de mensen is, en het zwakke van God sterker dan de mensen.


26 Bekijkt immers jullie roeping, broeders, dat niet velen wijs zijn naar het vlees, niet velen krachtig (dynatos), niet velen welgeboren (eugenos); 27 maar het dwaze (pl) van de wereld heeft God zich verkozen om de wijzen te beschamen, en het zwakke van de wereld heeft God zich verkozen om het sterke te beschamen, 28 en het laaggeborene van de wereld en het geringgeschatte heeft God zich verkozen, het niet zijnde, om het zijnde neer te doen, 29 opdat geen enkel vlees zou roemen voor Gods aanschijn.

30 Uit Hem toch zijn jullie in Christus Jezus, die voor ons van Godswege geworden is tot wijsheid en rechtvaardigheid en heiliging en verlossing, 31 opdat, zoals er geschreven staat:

Wie roemt, moet roemen in de Heer. (Jer 9:22v)

2:1 De geheime wijsheid

2:1 Ook ik, toen ik tot jullie kwam, broeders, kwam niet naar uitnemendheid van woord of wijsheid, terwijl ik jullie het geheim (mysterion) van God verkondigde. 2 Want ik had geoordeeld niets onder jullie te weten tenzij Jezus Christus, en deze gekruisigd. 3 Ook ik ben in zwakheid en in vrees en in veel beven tot jullie geschied, 4 en mijn woord en mijn prediking waren niet in overtuigende woorden van wijsheid maar in vertoon van geest en van kracht, 5 opdat jullie geloof niet in wijsheid van mensen zij, maar in kracht van God.

6 Wij spreken immers wijsheid onder de voltooiden, een wijsheid toch die niet van deze eeuw is, noch van de oversten van deze eeuw die neergedaan worden, 7 maar wij spreken Gods wijsheid in geheim, die verborgen is, welke God vóór de eeuwen voorbestemd heeft tot onze heerlijkheid, 8 welke niemand van de oversten van deze eeuw gekend heeft (pf), want als zij (haar) gekend hadden dan hadden zij de Heer der heerlijkheid niet gekruisigd. 9 Maar zoals er geschreven staat(1):

Wat geen oog heeft gezien en geen oor gehoord (Jes 64:3)
en over geen mensenhart is opgegaan:
de dingen die God bereid heeft voor wie Hem liefhebben. (vgl Sir 1:10)

10 Aan ons heeft God het echter onthuld door de Geest, want de Geest doorgrondt alles, ook de diepten van God. 11 Wie immers van de mensen weet wat des mensen is tenzij de geest van de mens die in hem is? Zo kent (pf) ook niemand wat van God is tenzij de Geest van God. 12 Wij echter hebben niet de geest van de wereld ontvangen maar de Geest die uit God is, opdat wij de ons door God geschonken dingen zouden weten, 13 welke wij ook spreken, niet in geleerde woorden van menselijke wijsheid, maar in leringen van de Geest, aan geestelijken (pneumatikoi) geestelijke dingen verklarende.

14 Een natuurlijk (psychikos) mens toch neemt niet aan wat van Gods Geest is, want het is hem dwaasheid en hij kan het niet onderkennen, omdat het geestelijk onderzocht wordt; 15 de geestelijke echter onderzoekt alles, doch wordt zelf door niemand onderzocht. 16 Want:

Wie heeft de zin (nous) des Heren gekend,
(wie) die Hem geïnstrueerd heeft? (Jes 40:13 LXX)

Wij echter hebben de zin van Christus (=wat Hij in de zin heeft).


3:1 Ook ik, broeders, heb niet kunnen spreken tot jullie als geestelijken, maar als vleselijken (somatikoi), als kinderlijken in Christus. 2 Melk heb ik jullie laten drinken, geen spijze want jullie konden het nog niet (verdragen), maar jullie kunnen het nog steeds niet 3 want jullie zijn nog vleselijk. Want waar er onder jullie ijverzucht en twist is, zijn jullie dan niet vleselijk en wandelen jullie (niet) naar de mens? 4 Want wanneer iemand zegt: 'Ik ben van Paulus', een ander echter: 'Ik van Apollos', zijn jullie dan geen mensen?

3:5 Apollos en Paulus

5 Wat is dan Apollos? Wat is toch Paulus? Dienaren, door wie jullie geloofd hebben (a), en ieder zoals de Heer gegeven heeft (pf). 6 Ik heb geplant, Apollos heeft gedrenkt, maar God heeft doen groeien; 7 alzo is noch de plantende iets, noch de drenkende, maar God die doet groeien. 8 De plantende toch en de drenkende zijn één, doch ieder zal zijn eigen loon ontvangen naar zijn eigen arbeid, 9 want wij zijn Gods medewerkers: Gods akker, Gods bouwwerk zijn jullie.

10 Naar Gods genade die mij gegeven is heb ik als een wijs bouwmeester (architekt) een fundament geplaatst, doch een ander heeft opgebouwd. Een ieder toch moet uitkijken hoe hij opbouwt, 11 want niemand kan een ander fundament plaatsen voorbij het liggende, dat Jezus Christus is. 12 Als echter iemand op het fundament goud opbouwt, zilver, edelstenen, hout, hooi, stro: 13 ieders werk zal openbaar worden, want de dag zal het aantonen waarop het in vuur blootgelegd wordt; en hoedanig ieders werk is, het vuur zal het toetsen. 14 Als iemands werk zal blijven dat hij opgebouwd heeft, zal hij loon ontvangen; 15 als iemands werk zal afbranden, zal hij gestraft worden, zelf echter zal hij gered worden, doch zó als door het vuur heen.

16 Weten jullie niet dat jullie Gods tempel zijn en Gods Geest in jullie woont? 17 Als iemand Gods tempel vernielt, vernielt God hem, want Gods tempel is heilig, dewelke jullie zijn.


18 Niemand moet zichzelf bedriegen. Als iemand onder jullie meent wijs te zijn in deze eeuw (=wereld), moet hij dwaas worden opdat hij wijs zal worden, 19 want de wijsheid van deze wereld is dwaasheid bij God; er staat immers geschreven:

Hij die de wijzen vangt in hun sluwheid; (Job 5:13)

20 en wederom:

De Heer kent de overleggingen der wijzen, dat zij ijdel zijn. (vgl Ps 94:11)

21 Alzo moet niemand roemen in mensen, want alle dingen zijn van jullie: 22 hetzij Paulus of Apollos of Kefas of wereld of leven of dood of het tegenwoordige of het toekomstige, alle zijn ze van jullie, 23 jullie echter van Christus, Christus toch van God.


4:1 Zo moet een mens ons rekenen als dienders van Christus en beheerders (economen)(2) van Gods geheimen. 2 Nu wordt er gezocht in de beheerders dat iemand trouw bevonden zou worden. 3 Mij echter is het tot minste dat er door jullie onderzocht zou worden, of door een menselijke dag, maar mijzelf onderzoek ik niet. 4 Ik ben mij immers van niets (ongerechtigs) bewust maar hierin wordt ik niet gerechtvaardigd, doch die mij onderzoekt is de Heer.

5 Oordeelt alzo niets voor de tijd, totdat de Heer zal komen, die ook de verborgen dingen der duisternis zal verlichten en de wensen van de harten zal openbaren, en dan zal aan eenieder lof geschieden vanwege God.


6 Dit echter, broeders, heb ik toegepast op mijzelf en Apollos om jullie, opdat jullie in ons het 'Niet boven wat geschreven staat' zouden leren, opdat niet één boven de Ene opgeblazen worde tegen de ander. 7 Want wat onderscheid jij je? Wat heb je echter, dat je niet ontvangen hebt? Als je echter wel ontvangen hebt, wat roem je dan als niet ontvangen hebbende? 8 Jullie zijn reeds verzadigd, jullie hebben je reeds verrijkt, zonder ons hebben jullie geregeerd! En het is wel nodig dat jullie zouden regeren (a) zodat ook wij met jullie zouden mee-regeren.

9 Want ik meen dat God ons apostelen het laatste toegewezen heeft, als terdodelingen, omdat wij geworden zijn tot een schouwspel (theater) voor de wereld, voor zowel engelen als mensen. 10 Wij zijn dwaas om Christus, jullie echter nadenkig in Christus; wij zijn zwak, jullie echter sterk; jullie zijn geëerd, wij echter veracht. 11 Tot op het huidige uur hongeren wij ook en dorsten en zijn ongekleed en worden mishandeld en zijn onvast (van plaats) 12 en arbeiden wij, werkende met eigen handen. Uitgescholden zegenen wij, vervolgd houden wij vol, 13 besmaad bemoedigen wij; wij zijn geworden als poetslappen van de wereld, afveegsel van allen tot op heden.


14 Niet om jullie beschaamd te maken schrijf ik dit, maar om (jullie) als mijn geliefde kinderen te waarschuwen. 15 Want jullie hebben misschien tienduizend (myriaden) opvoeders (pedagogen) in Christus maar niet veel vaders, want ík heb jullie in Christus Jezus verwekt door het evangelie.

16 Ik spoor jullie dan aan, betoont je mijn navolgers! (=11:1) 17 Hierom heb ik Timoteüs tot jullie gezonden, die mijn geliefd kind is en trouw in de Heer, die jullie mijn wegen die in Christus Jezus zijn zal herinneren, zoals ik (ze) overal in elke gemeente leer.

4:18 Hoererij in de gemeente

18 Alsof ik niet bij jullie zou komen, hebben sommigen zich opgeblazen; 19 doch ik zal snel bij jullie komen, als de Heer zal willen, en zal niet het wóórd van de opgeblazenen kennen, maar de krácht, 20 want het Koninkrijk van God is niet in woord maar in kracht. 21 Wat willen jullie? Zal ik met de roede bij jullie komen, of in liefde en een geest van zachtheid?

5:1 Men hoort alom van hoererij onder jullie, en zodanige hoererij als er onder de heidenen niet is: dat iemand de vrouw van (zijn) vader heeft. 2 En zijn jullie opgeblazen en hebben jullie niet liever geklaagd zodat hij uit jullie midden zou worden weggenomen, die dit werk bedreven heeft? 3 Ik heb immers inderdaad, met het lichaam afwezig doch met de geest aanwezig zijnde, reeds alsof ik aanwezig was geoordeeld wie dit zo bewerkt hebben: 4 dat de geest van jullie, die in de naam van onze Heer Jezus vergaderd zijn, en van mij met de kracht van onze Heer Jezus 5 de zodanige zullen overleveren aan de Satan tot verderf van (zijn) vlees, opdat (zijn) geest gered zal worden op de dag des Heren.

6 Jullie roemerij is niet goed. Weten jullie niet dat een weinig zuurdesem heel het deeg zuurt? 7 Zuivert het oude zuurdesem uit, opdat jullie jong deeg zijn zoals jullie ongezuurde (broden) zijn (Ex 12:19), want ook ons paaslam is geslacht (Ex 12:21), Christus. 8 Laten wij alzo niet feesten in oud zuurdesem, noch in zuurdesem van slechtheid en boosheid, maar in ongezuurde (broden) van zonnezuiverheid en waarachtigheid.


9 Ik heb jullie in de brief geschreven je niet te vermengen met hoereerders 10 – niet algeheel de hoereerders van deze wereld of de hebzuchtigen en rovers of afgodendieners, daar jullie dan verplicht waren deze wereld te verlaten, 11 – doch nu heb ik jullie geschreven je niet te vermengen indien iemand die zich broeder noemt een hoereerder is of hebzuchtige of afgodendienaar of lasteraar of drinkaard of rover; met de zodanige geenszins samen te eten.

12 Wat gaat het mij immers aan om wie buiten zijn te oordelen? Oordelen jullie niet wie binnen zijn? 13 Doch wie buiten zijn oordeelt God. Verwijdert de boze uit jullie midden! (Dt 17:17 LXX; vgl Dt 13:6; 19:19)

6:1 Rechtszaken en hoererij in de gemeente

6:1 Waagt iemand van jullie die een zaak tegen de ander heeft het, (deze) te laten oordelen bij de ongerechtigen en niet bij de heiligen? 2 Of weten jullie niet dat de heiligen de wereld zullen oordelen (Dan 6:2; Wh 3:8)? En als in jullie de wereld geoordeeld wordt, zijn jullie dan de kleinste geschillen onwaardig? 3 Weten jullie niet dat wij engelen zullen oordelen, wat dan niet de wereldse dingen (biotika, tot het aardse leven behorende)? 4 Indien jullie dan inderdaad wereldse geschillen hebben: de geringgeschatten in de gemeente, zetten jullie die (als rechters) neder? 5 Tot beschaming zeg ik het jullie. Is er zo onder jullie nog niet eens één wijs, die zal kunnen beslissen te midden van (een broeder en) zijn broeder? 6 Maar broeder meet zich met broeder, en nog wel bij ongelovigen!

7 Het is dan reeds inderdaad helemaal een nederlaag voor jullie dat jullie rechtszaken hebben met elkaar; waarom lijden jullie niet liever onrecht? Waarom laten jullie je niet liever ontnemen? 8 Maar jullie doen onrecht en ontnemen, en nog wel aan broeders!

9 Of weten jullie niet dat onrechtvaardigen Gods Koninkrijk niet zullen beërven? Dwaalt niet! Noch hoereerders noch afgodendieners noch echtbrekers noch wekelingen (=schandknapen) noch mannenslapers 10 noch dieven noch hebzuchtigen, geen drinkaards, geen lasteraars, geen rovers (=oplichters), zullen Gods Koninkrijk beërven.

11 En sommigen (van) jullie waren dit – maar jullie hebben je afgewassen; maar jullie zijn geheiligd; maar jullie zijn gerechtvaardigd in de naam van de Heer Jezus Christus en in de Geest van onze God!


12 "Alles staat mij vrij" – maar niet alles baat (=10:23). "Alles staat mij vrij" – maar ik zal mij door niets laten beheersen. 13 De spijzen voor de buik en de buik voor de spijzen, doch God zal zowel het één als het ander neerdoen.

14 Het lichaam is echter niet voor de hoererij maar voor de Heer, en de Heer voor het lichaam; doch God heeft ook de Heer opgewekt en zal jullie uit (de dood) opwekken door zijn kracht.

15 Weten jullie niet dat jullie lichamen ledematen van Christus zijn? Zou ik dan, de leden van Christus weggenomen hebbende, ze leden van een hoer (pornè) maken? Volstrekt niet! 16 Of weten jullie niet dat wie zich hecht aan een hoer, één lichaam (met haar) is? Want, zegt Hij, de twee zullen tot één vlees zijn (Gen 2:24). 17 Wie zich echter hecht aan de Heer, is één geest (met Hem).

18 Ontvlucht de hoererij. Elke zonde die een mens zou doen is buiten het lichaam, doch wie hoereert zondigt tot zijn eigen lichaam. 19 Of weten jullie niet dat jullie lichaam een tempel (3:16) van de heilige Geest in jullie is, die jullie hebben vanwege God, en jullie niet van jezelf zijn? 20 Jullie zijn voor een prijs gekocht; verheerlijkt God toch in jullie lichaam.

7:1 Seksualiteit en huwelijk

7:1 Over wat jullie geschreven hebben echter: "Het is goed voor een mens om geen vrouw te beroeren", 2 doch om de hoererijen moet ieder een vrouw van hemzelf hebben, en moet iedere (vrouw) haar eigen man hebben. 3 Aan de vrouw moet de man het verschuldigde geven, doch gelijkelijk ook de vrouw aan de man. 4 De vrouw beheerst niet haar eigen lichaam maar de man, doch gelijkelijk beheerst ook de man niet zijn eigen lichaam maar de vrouw. 5 Ontneemt (het) elkaar niet, tenzij misschien uit overeenstemming voor een (bepaalde) tijd, opdat jullie vrij zouden zijn voor gebed en (dan) wederom bijeen zijn, opdat de Satan jullie niet verzoeke tengevolge van jullie onbeheerstheid.

6 Dit zeg ik echter naar toegeving, niet naar gebieding. 7 Ik wil toch dat alle mensen ook zo zijn als ikzelf, maar ieder heeft zijn eigen genadegave (charisma) uit God: de één wel zó, de ander toch zó.


8 Tot de ongehuwden(3) en de weduwen zeg ik echter: het is goed voor hen indien zij blijven zoals ook ik, 9 doch als zij zich niet onthouden kunnen moeten zij huwen, want het is beter te huwen dan te ontbranden.

10 De gehuwden echter zeg ik aan, niet ik maar de Heer, om de vrouw niet van de man te scheiden, 11 – doch indien zij ook gescheiden zou worden, dan moet zij ongehuwd blijven, of zij moet met de man verzoend worden – en de man moet de vrouw niet heenzenden.

12 Tot de overigen echter zeg ik, niet de Heer: als enig broeder een ongelovige vrouw heeft en zij bewilligt erin met hem te wonen, moet hij haar niet heenzenden; 13 en als enige vrouw een ongelovige man heeft en deze bewilligt erin met haar te wonen, moet zij de man niet heenzenden. 14 Want de ongelovige man is geheiligd in (=voor wat betreft) de vrouw, en de ongelovige vrouw is geheiligd in de broeder, daar anders jullie kinderen onzuiver zijn; doch nu zijn zij zuiver.

15 Als echter de ongelovige zich scheidt, moet hij gescheiden worden. De broeder of de zuster is in zodanige dingen niet slaafs onderworpen (aan de huwelijksband); God heeft jullie toch in vrede geroepen (pf). 16 Want wat weet je, vrouw, of je (je) man zult redden? Of wat weet je, man, of je (je) vrouw zult redden?


17 Doch anders: ieder zoals de Heer (hem) bedeelde, ieder zoals de Heer (hem) riep, zó moet hij wandelen, en zo regel ik het in alle gemeenten. 18 Wie als besnedene geroepen is, moet zich niet (met een voorhuid) laten overtrekken; wie in onbesnedenheid ('in voorhuid') geroepen is, moet zich niet laten besnijden. 19 De besnijdenis is niets en de onbesnedenheid is niets, maar de bewaring van Gods geboden. 20 Ieder in de roeping waardoor hij geroepen is, in háár moet hij blijven.

21 Ben je als slaaf geroepen, dan moet het je niet bekommeren, maar als je ook in staat bent vrij te worden, dan moet je het liever gebruiken. 22 Want de in de Heer geroepen slaaf is een vrijgelatene van de Heer; gelijkelijk is de geroepen vrije een slaaf van Christus. 23 Jullie zijn voor een prijs gekocht! (6:20) Wordt geen slaven van mensen. 24 Ieder in dat waardoor hij geroepen is, dáárin moet hij blijven bij God.


25 Over de maagden echter heb ik geen voorschrift van de Heer (vgl 7:10,12), doch ik geef (mijn) mening (gnóme) als een door de Heer begiftigde ('verontfermde') om trouw te zijn. 26 Ik meen (nomizo) dan dat dit goed is om de ingezette nood: dat het goed is voor een mens om zo te zijn (nml. ongehuwd). 27 Ben je gebonden aan een vrouw, zoek dan geen losmaking; ben je losgemaakt van een vrouw, zoek dan geen vrouw. 28 Doch ook indien je zou huwen, zou je niet zondigen, en indien de maagd zou huwen, zou ze niet zondigen. Zodanigen zullen echter verdrukking aan het vlees hebben, doch ik spaar jullie. 29 Dit zeg ik echter, broeders, de tijd is gedrongen.

Overigens, laat ook hen die een vrouw hebben zijn als niet hebbenden, 30 en de wenenden als niet wenenden, en de zich verheugenden als zich niet verheugenden, en de kopenden als niet bezittenden, 31 en hen die met de wereld omgaan als er niet in opgaanden, want de gestalte (schema) van deze wereld (kosmos) gaat voorbij.


32 Ik wil echter dat jullie zonder zorg zijn. De ongehuwde (man) heeft zorg over de dingen van de Heer, hoe hij de Heer zal gevallen, 33 doch de gehuwde heeft zorg over de dingen van de wereld, hoe hij de vrouw zal gevallen, 34 en hij is verdeeld. Ook de ongehuwde vrouw en de maagd hebben zorg over de dingen van de Heer, zodat zij heilig zijn aan zowel lichaam als geest, doch de gehuwde heeft zorg over de dingen van de wereld, hoe zij de man zal gevallen. 35 Dit zeg ik echter voor jullie eigen baat, niet om jullie een strop om te leggen, maar opdat het welbetamen en het volharden (/dienst verrichten) voor de Heer onafgeleid zij.

36 Als echter iemand meent onbetamelijk tegen zijn (dienst)-maagd te zijn indien zij meer dan rijp is en hij verschuldigd is zich zo te betonen, dan moet hij doen wat hij wil, hij zondigt niet: zij moeten huwen. 37 Degene echter die in zijn hart standvastig staat, geen nood hebbende doch macht heeft over zijn eigen wil en dit in zijn eigen hart geoordeeld (=besloten) heeft: zijn maagd te bewaren, hij zal goed doen.

38 Evenzo doet ook wie zijn maagd uithuwt goed, en wie (haar) niet uithuwt doet beter.


39 Een vrouw is gebonden voor zolang haar man leeft; indien echter de man ontslapen is, dan is zij vrij om gehuwd te worden aan wie ze wil, alleen in de Heer. 40 Zaliger is ze echter indien ze zo zou blijven, naar mijn oordeel, en ik meen toch Gods Geest te hebben.

8:1 Eten van offervlees

8:1 Over de afgodenoffers echter weten wij: "Wij allen bezitten kennis(4)." De kennis blaast op, doch de liefde bouwt op. 2 Als iemand meent iets te kennen, heeft hij nog niet leren kennen zoals het past te kennen (vgl 3:18), 3 doch als iemand God liefheeft, wordt deze door God gekend.

4 Over de spijze dan van de afgodenoffers, weten wij dat er geen enkele afgod (éidolon) in de wereld is en dat er geen enkele God is tenzij één. 5 Want ook al zijn er zogezegde goden, hetzij in de hemel of op de aarde – zoals er inderdaad vele goden en vele heren zijn –

6 maar voor ons is er één God, de Vader,
uit wie alles is en wij tot Hem,
en één Heer, Jezus Christus,
door wie alles is en wij door Hem.

7 Maar niet in allen is de "kennis". Sommigen toch eten door gewoonte tot op heden wat van de afgod is als afgodenoffer, en hun geweten, zwak zijnde, wordt bevlekt.

8 Voedsel zal ons echter niet nabij God doen staan: noch blijven we achter indien we niet eten, noch vloeien we over indien we eten. 9 Kijkt toch uit, dat dit recht (tot eten) van jullie geenszins tot aanstoot voor de zwakken zou worden. 10 Want indien iemand jou die "kennis" heeft in een afgodstempel zou zien aanliggen, zou dan zijn geweten, zwak zijnde, niet opgebouwd worden tot het eten van de afgodenoffers? 11 Wie zwak is gaat immers verloren in jouw kennis, de broeder om wie Christus gestorven is! 12 Evenzo toch, wie zondigen tot de broeders en hun geweten dat zwak is slaan, zondigen tot Christus.

13 Daarom, als voedsel mijn broeder doet struikelen, zal ik geenszins (offer)vlees eten tot in eeuwigheid, opdat ik mijn broeder niet zal doen struikelen.

9:1 Het voorbeeld van Paulus

9:1 Ben ik niet vrij? Ben ik geen apostel? Heb ik Jezus onze Heer soms niet gezien? Zijn jullie niet mijn werk in de Heer? 2 Als ik voor anderen geen apostel ben, dan ben ik het tenminste voor jullie, want mijn zegel van apostelschap zijn jullie in de Heer.

3 Mijn verdediging (apologia) aan wie mij onderzoeken is deze. 4 Hebben wij soms geen recht (exousia, macht) om te eten en te drinken? 5 Hebben wij soms geen recht om een zuster als vrouw mee te voeren zoals ook de overige apostelen en de broeders van de Heer en Kefas? 6 Of hebben alleen ik en Barnabas geen recht om niet te werken (voor de kost)? 7 Wie doet ooit krijgsdienst tegen eigen soldij? Wie beplant een wijnberg en eet niet zijn vruchten? Of wie hoedt een kudde en eet niet van de melk van de kudde?

8 Spreek ik dit soms naar de mens, of zegt ook de wet dit niet? Want in de wet van Mozes staat geschreven:

Ge zult een dorsende os niet muilkorven. (Dt 25:4)

Bekommert God zich soms om ossen 10 of zegt hij (dit) geheel om ons? Want om ons is er geschreven:

Wie ploegt, moet ploegen op hoop, (vgl Sir 6:19)
en wie dorst, op hoop om deel te hebben. (-)

11 Als wij voor jullie het geestelijke gezaaid hebben, is het dan veel als wij van jullie het vleselijke zullen oogsten? 12 Als anderen recht hebben van jullie (9:4), wij dan niet méér? Maar wij hebben dit recht niet gebruikt, maar hebben alles bedekt opdat wij geen hinder zouden geven aan het evangelie van Christus.

13 Weten jullie niet dat zij die de heilige dingen werken, eten wat tot het heiligdom behoort? Zij die aan het altaar dienst verrichten delen mee met het altaar; 14 evenzo heeft ook de Heer voor wie het evangelie verkondigen bepaald om uit het evangelie te leven.


15 Ik echter heb niets hiervan gebruikt. Ik heb dit toch niet geschreven opdat het zó in mij zou geschieden, want veeleer is het goed voor mij om te sterven dan – niemand zal mijn roemerij leegmaken. 16 Indien ik immers evangeliseer, dan is het voor mij geen roemerij, want noodzaak heeft het mij opgelegd. Wee is het mij immers, indien ik niet zou evangeliseren! 17 Want als ik dit vrijwillig bedrijf, dan heb ik loon; als echter ongewild, dan is het beheer (oikonomia) mij toevertrouwd. 18 Wat is dan mijn loon? Dat ik die evangeliseer kosteloos het evangelie zal stellen zodat ik niet mijn recht in het evangelie opgebruik.

19 Vrij van alles zijnde, heb ik immers mijzelf voor allen tot slaaf gemaakt, opdat ik de meerderen zal gewinnen, 20 en ben ik voor de Joden zoals Joden geworden opdat ik Joden zal gewinnen; voor wie onder de Wet zijn als onder de Wet, hoewel ik zelf niet onder de Wet ben, opdat ik wie onder de Wet zijn zal gewinnen; 21 voor de wettelozen als wetteloze, hoewel ik niet van God wetteloos ben maar van Christus wettig, opdat ik de wettelozen zou gewinnen. 22 Voor de zwakken ben ik zwak geworden opdat ik de zwakken zal gewinnen; voor hen allen werd ik alles, opdat ik in alle geval sommigen zal redden. 23 Alles doe ik echter om het evangelie opdat ik er mededeelgenoot van worde.


24 Weten jullie niet dat zij die in de renbaan (stadion) rennen, allen wel rennen, doch dat één de zegeprijs ontvangt? Rent zó, dat jullie overwinnen! 25 Ieder toch die wedkampt, beheerst zichzelf tegenover alles: zij dan wel om een vergankelijke krans te ontvangen, wij echter een onvergankelijke. 26 Ik ren dus nu zó als niet onzeker, ik boks zó als niet in de lucht slaande, 27 maar ik kastijd mijn lichaam en knecht het, opdat ik niet misschien, aan anderen verkondigd hebbende, zelf mij niet aannemelijk (=geloofwaardig) zou betonen.

10:1 Geen afgodendienst

10:1 Want ik wil niet dat jullie onwetend zijn, broeders, dat (vgl Ps 78:13-16) onze vaderen allen onder de wolk waren (Ex 13:21) en allen door de zee heengingen (Ex 14:22,29), 2 en allen in de wolk en in de zee in Mozes gedoopt werden, 3 en allen hetzelfde geestelijke voedsel aten (Ex 16:4,35) 4 en allen dezelfde geestelijke drank dronken (Ex 17:6); want zij dronken uit een geestelijke rots die hen volgde(5), de rots echter was Christus. 5 Maar in het merendeel van hen had God geen welbehagen, want zij werden neergeveld in de woestijn (Nu 14:16,29-35).

6 Deze dingen echter zijn onze voorbeelden (typoi) geworden, opdat wij geen begerigen van slechte dingen zijn, zoals ook zij begeerd hebben (Nu 11:4,34).

7 En wordt geen afgodendieners zoals sommigen van hen, juist zoals er geschreven staat:

Het volk zat neer om te eten en te drinken en stond op om te spelen. (Ex 32:6)

8 En laten wij niet hoereren, zoals sommigen van hen hoereerden en er op één dag drieëntwintigduizend vielen (Nu 25:1,9). 9 En laten wij Christus niet uitbeproeven (=trachten te verleiden), zoals sommigen van hen (God) beproefden (Ps 78:18) en door de slangen gedood werden (Nu 21:5v). 10 En mort niet, zoals sommigen van hen morden en gedood werden (Nu 14:2,37; 16:11,32) door de verderver (vgl 5:5; Ex 12:23).

11 Deze dingen overkwamen hun echter voorbeeldelijk; ze zijn toch geschreven voor onze waarschuwing, tot wie de voltooiingen der eeuwen aankomen. 12 Wie alzo meent te staan, kijke uit dat hij niet valle. 13 Beproeving heeft jullie enkel menselijk aangegrepen (pf), doch God is trouw, die niet zal toelaten dat jullie beproefd worden boven wat jullie kunnen, maar met de beproeving ook de ontkoming zal maken, zodat jullie (haar) kunnen verdragen.


14 Daarom, mijn geliefden, vlucht weg van de afgodendienst. 15 Als tot nadenkigen spreek ik; oordelen jullie wat ik zeg.

16 De beker der zegening die wij zegenen, is ze geen gemeenschap met het bloed van Christus?
Het brood dat wij breken, is het geen gemeenschap met het lichaam van Christus?
17 Omdat het één brood is, zijn wij velen één lichaam, want allen hebben wij deel aan het éne brood.

18 Kijkt naar Israel naar het vlees: zijn zij die offers eten geen deelgenoten van de offertafel?

19 Wat zeg ik dan? Dat het afgodenoffer iets is, of dat een afgod iets is? 20 Maar wat zij offeren, offeren zij aan demonen en niet aan God; ik wil echter niet dat jullie deelgenoten van de demonen worden. 21 Jullie kunnen niet de beker van de Heer drinken en de beker van demonen; jullie kunnen niet aan de tafel van de Heer deelhebben en aan de tafel van demonen. 22 Of dagen wij de Heer uit? Zijn wij soms sterker dan Hij?


23 "Alles staat vrij" – maar niet alles baat. "Alles staat vrij" – maar niet alles bouwt op. 24 Laat niemand het zijne zoeken, maar het (goed) van de ander. 25 Eet al het in de vleeshal verkochte, niets om het geweten onderzoekende, 26 want:

Van de Heer is de aarde en haar volheid. (Ps 24:1)

27 Als iemand van de ongelovigen jullie roept (=uitnodigt), en jullie willen gaan, eet dan al wat jullie voorgezet wordt, niets om het geweten onderzoekende. 28 Indien iemand jullie echter zegt: 'Dit is godenoffer', eet het dan niet om diegene die het getoond heeft en het geweten; 29 geweten, zeg ik echter, niet van jezelf maar dat van de ander, want waartoe wordt mijn vrijheid geoordeeld door eens anders geweten? 30 Als ik aan de genade deelheb, wat wordt ik dan gelasterd over dat waarvoor ik dankzeg?

31 Hetzij jullie dan eten of drinken of iets doen, doet alles tot Gods heerlijkheid. 32 Betoont je onaanstotelijk zowel aan Joden, als aan Grieken en aan Gods gemeente, 33 zoals ook ik (in) alles aan allen voldoening geef, niet mijn eigen baat zoekende maar die van velen, opdat zij gered zullen worden. 11:1 Betoont je dan navolgers van mij zoals ook ik van Christus.

11:2 Het hoofd van de vrouw en de man

11:2 Ik loof jullie toch, omdat jullie alles van mij gedenken en jullie de overleveringen vasthouden zoals ik ze jullie heb overgeleverd. 3 Ik wil echter dat jullie weten dat het hoofd van elke man Christus is, het hoofd van de vrouw echter is de man, het hoofd van Christus echter is God.

4 Elke man die bidt of profeteert, (iets) langs(6) het hoofd hebbende, beschaamt zijn hoofd (=Christus); 5 elke vrouw echter die bidt of profeteert met onomhuld hoofd, beschaamt haar hoofd (=haar man), want één is ook hetzelve met een geschorene. 6 Want als een vrouw zich niet omhult, late zij zich dan ook scheren; doch als het afknippen of scheren voor een vrouw schandelijk is, moet zij zich omhullen.

7 Want een man inderdaad moet zich het hoofd niet omhullen, daar hij bestaat als beeld en heerlijkheid van God (Gen 1:26); de vrouw echter is de heerlijkheid van de man, 8 want de man is niet uit de vrouw, maar de vrouw uit de man (Gen 2:22); 9 ook is immers de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om de man (Gen 2:18).

10 Daarom moet de vrouw een gezag (exousia)(7) over het hoofd hebben, om de engelen (vgl 4:9; 13:1; Gen 6:2).


11 Intussen is er noch vrouw buiten man, noch man buiten vrouw in de Heer, 12 want zoals de vrouw uit de man is, zo is ook de man er dóór de vrouw; doch alles is uit God.

13 Oordeelt onder jullie zelf: is het passend dat een vrouw onomhuld God bidt? 14 Leert de natuur jullie niet, dat inderdaad indien een man lang haar draagt het hem een schande is? 15 Doch indien een vrouw lang haar draagt, is het voor haar een heerlijkheid, omdat het langhaar haar als tooi gegeven is.

16 Als echter iemand bedoelt strijdzuchtig te zijn: wij hebben zulk een gewoonte niet, en de gemeenten van God ook niet.

11:17 De maaltijd des Heren

17 Dit echter aanzeggende loof ik niet, dat jullie samenkomen niet tot beter maar tot slechter. 18 Want eerstens inderdaad, als jullie samenkomen in gemeente, hoor ik dat er onenigheden onder jullie bestaan, en deels geloof ik het. 19 Want er moeten ook wel partijen (hairéseis) onder jullie zijn, opdat de aannemelijken onder jullie openbaar worden.

20 Als jullie dan samenkomen op dezelfde (plek) (14:23), is het niet een maaltijd des Heren eten, 21 want ieder neemt bij het eten te voren de eigen maaltijd, en de één hongert, de ander is dronken. 22 Hebben jullie dan geen huizen teneinde te eten en te drinken? Of verachten jullie de gemeente van God en stellen jullie hen die niets hebben teleur? Wat moet ik jullie zeggen? Zal ik jullie loven? Hierin loof ik niet.


23 Ik heb immers aangenomen van de Heer, wat ik ook jullie overgeleverd heb:

dat de Heer Jezus in de nacht dat Hij overgeleverd werd brood nam, 24 en dankzeggende het brak en zei:

"Dit is mijn lichaam voor jullie;
doet dit tot mijn gedachtenis."

25 Evenzo na het maaltijdhouden ook de beker, zeggende:

"Deze beker is het nieuwe verbond in mijn bloed.
Doet dit, zo dikwijls jullie hem drinken, tot mijn gedachtenis."
26 Want zo dikwijls als jullie dit brood eten en de beker drinken, verkondigen jullie de dood van de Heer, totdat Hij komt.

27 Alzo, wie dan onwaardig het brood ete of de beker van de Heer drinke, zal onderhevig zijn aan het lichaam en bloed van de Heer.

28 Een mens moet echter zichzelf onderzoeken, en zó van het brood eten en uit de beker drinken; 29 want de etende en drinkende eet en drinkt zichzelf een oordeel als hij het lichaam niet beoordeelt. 30 Hierom zijn velen onder jullie zwak en ziek, en ontslapen er genoeg.

31 Maar indien wij onszelf beoordeelden, dan werden wij niet geoordeeld; 32 maar geoordeeld wordende door de Heer, worden wij getuchtigd, opdat wij niet met de wereld veroordeeld worden.


34 Alzo, mijn broeders, als jullie samenkomen tot het eten, wacht op elkander. 35 Indien iemand hongert, dat hij thuis ete, opdat jullie niet tot een oordeel samenkomen. Het overige zal ik regelen wanneer ik komen zal.

12:1 Geestelijke gaven

12:1 Over de geestelijke (gaven) echter, broeders, wil ik niet dat jullie onwetend zijn. 2 Jullie weten dat, toen jullie heidenen waren, jullie als zeker tot de stomme afgoden gevoerd werden, voortgevoerd wordende. 3 Daarom maak ik jullie bekend dat niemand in Gods Geest sprekende zegt 'Jezus is vervloekt'; en niemand kan zeggen 'Jezus is Heer' tenzij in de heilige Geest.

4 Er zijn toch verdelingen van genadegaven (charismata), doch dezelfde Geest; 5 en er zijn verdelingen van dienstwerken (diakoniai), en dezelfde Heer; 6 en er zijn verdelingen van (kracht)-werkingen (energèmata), doch dezelfde God die alles in alles bewerkstelligt (energeo). 7 Aan ieder toch wordt de openbaring van de Geest gegeven voor wat nuttig is.

8 De één wordt immers door de Geest een woord van wijsheid gegeven, de ander echter een woord van kennis naar dezelfde Geest, 9 een volgende geloof, in dezelfde Geest, een ander echter genadegaven van genezing in de éne Geest, 10 een ander toch werkingen van krachten (dynameis), een ander toch profetie, een ander toch beoordeling (/onderscheiding) van geesten, een volgende voortbrengingen van tongen (=vreemde talen), een ander toch uitlegging van tongen; 11 doch dit alles bewerkstelligt één en dezelfde Geest die aan ieder in het bijzonder verdeelt zoals Hij wenst.

12 Want juist zoals het lichaam één is en vele ledematen (/leden) heeft, doch alle leden van het lichaam, velen zijnde, één lichaam zijn, zo is Christus; 13 want ook in één Geest zijn wij allen tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden of Grieken of slaven of vrijen, en allen hebben wij één Geest gedronken.


14 Want ook het lichaam is niet één lid, maar vele. 15 Indien de voet zou zeggen: 'Omdat ik geen hand ben, behoor ik niet tot het lichaam', behoort hij dan desondanks toch niet tot het lichaam? 16 En indien het oor zou zeggen: 'Omdat ik geen oog ben, behoor ik niet tot het lichaam', behoort het dan desondanks toch niet tot het lichaam? 17 Als heel het lichaam oog was, waar was dan het gehoor? Als het geheel gehoor was, waar was dan de reuk?

18 Nu echter heeft God zich de leden gesteld, eenieder van hen in het lichaam zoals Hij het gewild heeft. 19 Als het toch alles één lid was, waar was dan het lichaam? 20 Nu echter zijn er wel vele leden, doch één lichaam. 21 Het oog kan toch niet tot de hand zeggen: 'Ik heb jou niet nodig', of wederom het hoofd tot de voeten: 'Ik heb jullie niet nodig'? 22 Maar veel meer zijn die leden van het lichaam die zwakker schijnen te zijn noodzakelijk, 23 en die welke wij de oneervollere van het lichaam menen te zijn, die bekleden wij met overvloediger eer, en onze onbetamelijke (leden) bezitten overvloediger welbetamelijkheid, 24 doch onze welbetamelijke hebben (dat) niet nodig.

Maar God heeft het lichaam samengebracht, het achtergeblevene overvloediger eer gevende, 25 opdat er geen scheuring (schisma) in het lichaam zij maar de leden evenzeer bezorgdzijn voor elkaar. 26 En hetzij er één lid lijdt, dan lijden alle leden mee, of één lid verheerlijkt wordt, dan verheugen alle leden zich mee.


27 Jullie echter zijn Christus' lichaam, en deelsgewijs leden. 28 En wat God zich inderdaad in de gemeente gesteld heeft (12:18) zijn ten eerste apostelen, ten tweede profeten, ten derde leraren, vervolgens krachten, vervolgens genadegaven van genezingen, hulpgaven, bestuursgaven, voortbrengingen van tongen.

29 Zijn soms allen apostelen? Soms allen profeten? Soms allen leraren? Soms allen krachten? 30 Hebben soms allen genadegaven van genezingen? Spreken soms allen met tongen? Vertalen soms allen? 31 IJvert echter naar de grootste genadegaven.

En ik toon jullie een nog voortreffelijker weg.

13:1 Hooglied van de liefde

13:1 Indien ik met de tongen (=talen) der mensen en der engelen zou spreken, doch de liefde niet had, dan betoonde ik mij galmend koper of een dreunende cimbaal.
2 En indien ik profetie zou hebben en alle geheimen kende en alle kennis, en indien ik alle geloof zou hebben zodat ik bergen verzette, doch de liefde niet had, ik ware niets.
3 En indien ik al mijn bezit zou verbrokkelen (=uitdelen), en indien ik mijn lichaam zou overgeven opdat ik zou worden geroemd(8), doch de liefde niet had, het nutte mij niets.
4 De liefde is lankmoedig, goedhartig is de liefde, zij ijvert niet;
de liefde pronkt niet, blaast zich niet op, 5 misdraagt zich niet;
zij zoekt het hare niet, laat zich niet prikkelen, rekent het kwade niet aan;
6 zij verheugt zich niet over de ongerechtigheid, doch verheugt zich mee met de waarheid;
7 alles bedekt zij, alles gelooft zij, alles hoopt zij, alles verduurt zij;
8 de liefde valt nooit.

8b Hetzij echter profetieën, zij zullen afgedaan hebben, hetzij tongen, zij zullen ophouden, hetzij kennis, zij zal afgedaan hebben, 9 want wij kennen deelsgewijs en wij profeteren deelsgewijs, 10 doch wanneer het voltooide zal komen, zal wat deelsgewijs is afgedaan hebben.
11 Toen ik kinderlijk was (vgl 3:1), sprak ik als kinderlijk, dacht ik als kinderlijk, rekende ik als kinderlijk; toen ik een man werd, deed ik neer wat er aan kinderlijks was.
12 Want heden kijken wij door een spiegel in raadsel, dán echter van aangezicht tot aangezicht; heden ken ik deelsgewijs, dán echter zal ik wel-kennen zoals ik zelf welgekend ben.
13 Nu echter blijven geloof, hoop, liefde, deze drie, doch de grootste van deze is de liefde.

14:1 Profeteren en spreken in tongen

14:1 Jaagt de liefde na, doch ijvert naar de geestelijke (gaven), liever echter dat jullie profeteren. 2 Want wie met een tong spreekt spreekt niet voor mensen maar voor God, want niemand hoort het doch door de Geest spreekt hij geheimen; 3 wie echter profeteert spreekt voor mensen opbouw (/stichting) en bemoediging en troost (paramythia, toespreking). 4 Wie spreekt met een tong bouwt zichzelf op; wie echter profeteert bouwt gemeente op. 5 Ik wil toch dat jullie allen spreken met tongen, doch liever dat jullie profeteren: meer toch is wie profeteert, dan wie met tongen spreekt, behalve als hij (het) vertaalt opdat de gemeente opbouw zal ontvangen.

6 Nu echter, broeders, indien ik tot jullie zou komen met tongen sprekende, wat zou het jullie dan baten als ik niet tot jullie zou spreken in onthulling of in kennis of in profetie of in onderricht? 7 Het is gelijk de onbezielde dingen die klank geven, hetzij fluit of citer: indien men geen verschil aan de tonen zou geven, hoe zou dan het geflotene of het getokkelde gekend worden?

8 Want ook indien een krijgstrompet een onduidelijke klank zou geven, wie zou zich dan toerusten tot de strijd? 9 Evenzo ook jullie met de tong, indien jullie geen welbetekenend woord zouden geven, hoe zou dan het gezegde gekend worden? Jullie zijn dan immers tot de lucht aan het spreken.

10 Er zijn zovele voortbrengingen van klanken in de wereld als treffen mag en niets is klankloos; 11 indien ik dan de (zeggings)kracht van de klank niet weet, dan zal ik voor de sprekende een barbaar zijn, en wie spreekt een barbaar in (=wat betreft) mij.


12 Evenzo ook jullie daar jullie ijveraars van geesten zijn: zoekt naar de opbouw van de gemeente, opdat jullie overvloeien.

13 Daarom, wie met een tong spreekt moet bidden dat hij (kan) vertalen. 14 Indien ik immers met een tong bid, dan bidt mijn geest doch mijn verstand (nous, denken) is onvruchtbaar. 15 Wat is dan (goed)? Ik zal bidden door de geest, doch ik zal ook bidden door het verstand; ik zal psalmzingen door de geest, doch ik zal ook psalmzingen door het verstand. 16 Immers, indien jij zegent in de geest: hoe zal dan wie de plaats van een leek (=buitenstaander) vult het 'Amen' zeggen op jouw dankzegging, daar hij immers niet weet wat jij zegt? 17 Jij zegt immers wel goed dank maar de vreemde wordt niet opgebouwd.

18 Ik zeg God dank, ik spreek meer met tongen dan jullie allen, 19 maar in gemeente wil ik (liever) vijf woorden door mijn verstand spreken, opdat ook anderen onderwezen zullen worden, dan tienduizend woorden in een tong.


20 Broeders, betoont je geen kindertjes door (opwellende) gedachten (frenes), maar weest kinderlijk voor het slechte doch betoont je voltooiden door gedachten. 21 In de Wet staat geschreven:

In vreemdtongigen en in lippen van vreemden zal ik dit volk toespreken, (Jes 28:11)
en zelfs zó zullen zij niet naar Mij luisteren, zegt de Heer. (vgl Jes 28:12)

22 Alzo zijn de tongen niet tot teken voor wie geloven maar voor de ongelovigen, doch de profetie niet voor de ongelovigen maar voor wie geloven.

23 Indien dan de hele gemeente zal samenkomen op dezelfde (plek) en allen met tongen spreken, doch er leken (idiotai) of ongelovigen binnenkomen, zullen zij dan niet zeggen dat jullie raaskallen? 24 Indien echter allen profeteren, doch er enig ongelovige of leek binnenkomt, dan wordt hij door allen aan de kaak gesteld, wordt hij door allen (geestelijk) onderzocht, 25 worden de verborgen dingen van zijn hart openbaar, en zo, vallende op het aangezicht, aanbidt hij God, verkondigende:

God is werkelijk onder jullie. (Jes 45:14)

26 Wat is dan (goed), broeders? Steeds wanneer jullie samenkomen heeft ieder een psalm, heeft een onderrichting, heeft een onthulling, heeft een tong, heeft een uitlegging: alles moet voor de opbouw geschieden.

27 Als iemand met een tong spreekt, dan per twee of hoogstens drie en op de beurt, en één moet vertalen. 28 Doch indien er geen vertaler is moet hij in de gemeente zwijgen; voor zichzelf toch moet hij spreken en voor God.

29 Profeten echter, twee of drie, moeten spreken en de anderen moeten beoordelen. 30 Indien er echter aan een ander die neerzit (iets) zou worden onthuld, dan moet de eerste zwijgen. 31 Jullie kunnen immers één voor één allen profeteren, zodat allen leren en allen bemoedigd worden. 32 Ook geesten van profeten zijn aan profeten onderworpen, 33 want God is niet van wanorde maar van vrede.


33b – Zoals in alle gemeenten der heiligen, 34 moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen; het is hun immers niet toegestaan te spreken maar zij moeten zich onderwerpen, zoals ook de Wet zegt (vgl Gen 3:16). 35 Als zij echter iets willen leren moeten zij thuis hun eigen mannen ondervragen, want het is schandelijk voor een vrouw om te spreken in de gemeente. 36 Of is Gods woord van jullie af uitgegaan, of tot alleen jullie aangekomen?

37 Indien iemand meent een profeet te zijn of een geestelijke, moet hij wel-kennen wat ik jullie schrijf, dat het een gebod van de Heer is. 38 Als iemand echter niet erkend, wordt hij niet erkend. –(9)

39 Alzo, mijn broeders, ijvert naar het profeteren en belet het spreken met tongen niet, 40 doch alles moet welbetamelijk en naar orde geschieden.

15:1 Het woord van het evangelie

15:1 Ik maak jullie echter het evangelie bekend, broeders, dat ik jullie geëvangeliseerd heb, dat jullie ook aangenomen hebt, waarin jullie ook staan, 2 waardoor jullie ook gered zijn: met wat voor woord ik jullie geëvangeliseerd heb, als jullie (het) behouden, behalve als jullie soms doelloos zijn gaan geloven.

3 Want ik heb jullie allereerst overgeleverd, wat ook ik aangenomen heb:

dat Christus gestorven is voor onze zonden, naar de schriften,
4 en dat Hij begraven is,
en dat Hij de derde dag opgewekt is, naar de schriften,
5 en dat Hij verschenen is aan Kefas, daarna aan de Twaalven.

6 Vervolgens is Hij verschenen voor het aanschijn van vijfhonderd broeders op eenmaal, van wie de meeste blijven tot op heden, doch sommigen zijn ontslapen.

7 Vervolgens is Hij verschenen aan Jakobus, dan aan alle apostelen.

8 Het laatst van alles is Hij, bijna als aan een misgeboorte, ook verschenen aan mij. 9 Want ik ben de minste der apostelen, die niet voldoende ben om apostel genoemd te worden, omdat ik Gods gemeente heb vervolgd. 10 Doch door Gods genade ben ik die ik ben, en zijn genade tot mij heeft zich niet ledig betoond, maar overvloediger dan zij allen heb ik gearbeid – doch niet ik, maar Gods genade met mij.

11 Hetzij ik dan of zij, zó prediken wij en zó zijn jullie gaan geloven.

15:12 De verrijzenis van de doden

12 Als toch van Christus gepredikt wordt dat Hij uit de doden opgewekt (/verrezen) is, hoe zeggen dan sommigen van jullie dat er geen opstanding van doden is? 13 Als er toch geen opstanding van doden is, is ook Christus niet opgewekt; 14 als echter Christus niet is opgewekt, dan is onze prediking ledig, ledig ook jullie geloof; 15 ook worden wij toch gevonden als leugengetuigen van God omdat wij tégen God getuigd hebben dat Hij Christus opgewekt heeft, die Hij níet opgewekt heeft aangezien doden nu dus niet opgewekt worden.

16 Want als doden niet opgewekt worden is ook Christus niet opgewekt; 17 als echter Christus niet is opgewekt is jullie geloof vergeefs, zijn jullie nog in jullie zonden, 18 dan zijn ook de in Christus ontslapenen verlorengegaan. 19 Als wij alleen in dit leven in Christus gehoopt hebbende zijn, dan zijn wij de beklagenswaardigsten van alle mensen.


20 Nu echter ís Christus opgewekt uit de doden als eersteling van de ontslapenen. 21 Want daar er door een mens dood is, is er ook door een mens opstanding van doden. 22 Want juist zoals in Adam allen sterven, zo zullen ook in Christus allen levendgemaakt worden, 23 doch ieder in zijn eigen rangorde: als eersteling Christus, vervolgens zij die van Christus zijn bij zijn komst, 24 daarna de voltooiing, wanneer Hij het Koninkrijk aan de God en Vader overgeeft, wanneer Hij elke vorst en elke macht en kracht zal neerdoen. 25 Het past Hem immers te regeren totdat Hij alle vijanden onder zijn voeten gesteld zal hebben (vgl Ps 110:1).

26 Als laatste vijand wordt de dood neergedaan, 27 want:

Alles heeft Hij onder zijn voeten onderworpen. (Ps 8:7)

Wanneer Hij echter gezegd heeft dat alles (Hem) onderworpen is, dan zeker behalve Hem die alles aan Hem onderworpen heeft. 28 Wanneer Hij echter alles aan Hem onderworpen zal hebben, dan zal ook de Zoon zelf zich onderwerpen aan Hem die alles aan Hem onderworpen heeft, opdat God alles in alles zij.


29 Daarna, wat zullen zij doen die ten bate van de doden gedoopt worden? Indien doden helemaal niet opgewekt worden, wat worden zij dan ook ten bate van hen gedoopt?

30 Wat lopen ook wij elk uur gevaar? 31 Dagelijks sterf ik – ja jullie roem, broeders, welke ik heb in Christus Jezus onze Heer! – 32 Als ik naar de mens heb beestgevochten in Efeze, wat is voor mij het nut? Als doden niet opgewekt worden, dan:

Laten wij eten en drinken want morgen sterven wij. (Jes 22:13)

33 Dwaalt niet:

Slecht gezelschap bederft goede zeden. (Menander: Thaïs)

34 Wordt rechtvaardiglijk nuchter en zondigt niet, want sommigen hebben onwetendheid van God; uit bezorgdheid spreek ik tot jullie.


35 Maar iemand zal zeggen: 'Hoe worden de doden opgewekt? Met wat voor lichaam komen zij?' 36 Onnadenkende, wat jij zaait wordt niet levendgemaakt indien het niet zou sterven; 37 en wat je zaait, je zaait niet het lichaam dat zal worden maar een blote zaadkorrel, misschien van tarwe of van iets van de overige (dingen); 38 God echter geeft het een lichaam zoals Hij gewild heeft, en aan elk van de zaden een eigen lichaam.

39 Niet alle vlees is hetzelfde vlees, maar het één is inderdaad van mensen, ander vlees echter van vee, ander vlees toch van gevogelte, ander toch van vissen; 40 en er zijn hemelse lichamen en aardse lichamen, maar verschillend is inderdaad de glans (doxa) van de hemelse, verschillend toch die van de aardse (lichamen). 41 Er is een glans van de zon, en een andere glans van de maan, en een andere glans van de sterren; ster van ster onderscheidt zich immers in glans.

42 Zo is ook de opstanding van de doden: er wordt gezaaid in vergankelijkheid, opgewekt in onvergankelijkheid, 43 gezaaid in oneer, opgewekt in glans /heerlijkheid, gezaaid in zwakheid, opgewekt in kracht; 44 gezaaid wordt een natuurlijk (psychikos, vgl 2:14)(10) lichaam, opgewekt een geestelijk (pneumatikos) lichaam. Als er een natuurlijk lichaam is, is er ook een geestelijk. 45 Zo staat er ook geschreven:

De eerste mens Adam werd tot een levende ziel (psyche), (vgl Gen 2:7)
de laatste Adam tot een levendmakende geest (pneuma). (onbekend)

46 Maar niet het geestelijke was eerst maar het natuurlijke, vervolgens het geestelijke. 47 De eerste mens was uit de aarde, aarden, de tweede mens uit de hemel. 48 Zodanig als de aardene (mens), zo zijn ook de aardenen, en zodanig als de hemelse, zo zijn ook de hemelsen; 49 en zoals wij het beeld van de aardene hebben gedragen, zullen wij ook het beeld van de hemelse dragen (vgl Rom 6:5).


50 Dit zeg ik echter, broeders: dat vlees en bloed Gods Koninkrijk niet kunnen beërven, noch beërft de vergankelijkheid de onvergankelijkheid. 51 Zie, ik zeg jullie een geheim:

Wij zullen allen niet ontslapen, doch wij allen zullen worden veranderd,
52 in een moment, in een oogopslag, bij de laatste bazuin (vgl Jes 27:13),
want ze zal bazuinen en de doden zullen onvergankelijk worden opgewekt en wij zullen worden veranderd.
53 Dit vergankelijke immers dient zich onvergankelijkheid aan te doen, en dit sterfelijke zich onsterfelijkheid aan te doen!

54 Wanneer toch dit vergankelijke zich onvergankelijkheid zal aandoen, en dit sterfelijke zich onsterfelijkheid zal aandoen, dan zal het woord geschieden dat geschreven staat:

De dood is verslonden tot overwinning. (vgl Jes 25:8)
55 Dood, waar is uw overwinning?
Dood, waar is uw prikkel? (vgl Hos 13:14 LXX)
56 De prikkel toch van de dood is de zonde, de kracht toch van de zonde is de Wet; 57 God zij echter dank, die ons de overwinning geeft door onze Heer Jezus Christus!

58 Alzo, mijn geliefde broeders, betoont je standvastig, onverzettelijk, altijd overlopende in het werk van de Heer, wetende dat jullie arbeid niet ledig is in de Heer.

16:1 Collecte en reisplannen

16:1 Over de collecte voor de heiligen echter: juist zoals ik bepaald heb voor de gemeenten van Galatië, zo moeten ook jullie doen. 2 Per eerste (dag) van de sabbat (dwz elke zondag) moet ieder van jullie bij zichzelf datgene neerleggen en opsparen wat hem mocht lukken, opdat er niet wanneer ik komen zal, nog collectes geschieden.

3 Wanneer ik echter aangekomen zal zijn: hen die jullie zouden goedkeuren, die zal ik dan door een brief zenden om jullie genade af te dragen tot Jeruzalem; 4 doch indien het het waard is dat ook ik reis, dan zullen zij met mij reizen.


5 Ik zal echter bij jullie komen wanneer ik Makedonië doorgetrokken zal zijn; ik trek immers door Makedonië heen 6 doch zal misschien bij jullie verblijven of ook overwinteren, opdat jullie mij zullen verderzenden naar waar ik dan heenreis. 7 Ik wil jullie immers heden niet in het voorbijgaan zien, want ik hoop enige tijd bij jullie te blijven indien de Heer het toestaat.

8 Ik blijf echter in Efese tot aan Pinksteren (pentekoste), 9 want er staat mij een grote en krachtige (energos) deur open, en tegenstaanders zijn er vele.

10 Indien echter Timoteüs gekomen zal zijn (4:17): kijkt, dat hij onbevreesd tot jullie zal geschieden. Hij werkt immers het werk des Heren zoals ook ik; 11 laat dan niet iemand hem gering schatten. Zendt hem toch verder in vrede opdat hij bij mij zal komen, want ik verwacht hem onder de broeders.

12 Over broeder Apollos echter: dikwijls heb ik hem uitgenodigd dat hij bij jullie zou komen onder de broeders, en steeds was het niet (Gods) wil dat hij nu zou komen, doch hij zal komen wanneer hij gelegenheid zal hebben.

16:13 Aansporing en groeten

13 Waakt, staat (vast) in (=door) het geloof, weest manhaftig, wordt sterk! 14 Alles van jullie moet in liefde geschieden.

15 Ik spoor jullie echter aan, broeders – jullie kennen het huis van Stefanus, dat het eersteling van Achaje is en zij zichzelf aan de dienst van de heiligen hebben gewijd: 16 – dat ook jullie je aan de zodanigen zouden onderwerpen en aan alle medewerkenden en arbeidenden.

17 Ik verheug mij toch over de komst (parousia) van Stefanus en Fortunatus en Achaïcus, dat zij jullie afwezigheid hebben opgevuld, 18 want zij doen mijn geest rusten en die van jullie. Erkent dan de zodanigen.


19 De gemeenten van Asia groeten jullie.

Akylas en Priska groeten jullie zeer in de Heer, met de gemeente naar hun huis (Rom 16:3,5).

20 Alle broeders groeten jullie.

Groet elkaar in een heilige kus.

21 De groet met mijn eigen hand van Paulus.

22 Als iemand de Heer niet liefheeft, hij zij vervloekt.

Marana ta! (=Onze Heer komt!)

23 De genade van de Heer Jezus zij met jullie.

24 Mijn liefde zij met jullie allen in Christus Jezus.



Noten.

1. in de 'Apokalyps van Elia', volgens Origenes

2. Econoom: iemand die de goederen in huis naar behoefte verstrekt.

3. Vers 8-10 lijken evenals 26-31 geschreven te zijn met het oog op een spoedig einde van de wereld.

4. Namelijk dat aan afgoden geofferd voedsel geen betekenis heeft en dus rustig gegeten kan worden.

5. Rabbijnse traditie bij Numeri 21:16.

6. Dit betreft m.i. eerder Arabische hoofddoeken, dan Joodse keppeltjes.

7. Een hoofddoek als teken dat zij onder het gezag van haar man staat.

8. Variant: verbrand.

9. Vers 33b-38 zijn wellicht een latere invoeging. Vers 39 sluit goed aan op 33a.

10. Psyche (ziel) is het beginsel van natuurlijk leven in een wezen, wat zowel het stoffelijke als het verstandelijke leven omvat, maar niet wat daar bovenuit gaat.
[PJB 1997] www.peterdebruin.net

free website
hit counter