Brief van de apostel Paulus
aan de christenen van Rome

Vertaling en indeling Peter J. de Bruin

1:1 Inleiding

1:18 De goddeloosheid

3:21 De rechtvaardiging

9:1 Israel en de volkeren

12:1 Gode welgevallig leven

www.peterdebruin.net

15:14 Besluit


1:1 Inleiding

(1) 1:1 Paulus, dienstknecht van Christus Jezus, geroepen apostel, afgezonderd tot Gods evangelie 2 dat Hij te voren beloofd had door zijn profeten in de heilige schriften,

3 – over zijn Zoon, naar het vlees geboren uit Davids zaad, 4 naar de Geest van heiligheid met kracht aangewezen als Zoon van God uit (zijn) opstanding van de doden: Jezus Christus onze Heer, 5 door wie wij genade en apostelschap ontvangen hebben tot gehoorzaamheid van geloof onder alle volkeren voor zijn naam, 6 onder wie ook jullie door Jezus Christus geroepen zijn;

7 – aan alle in Rome zijnde beminden van God, geroepen heiligen: genade zij jullie en vrede van God onze Vader en van de Heer Jezus Christus!

(2) 8 In de eerste plaats inderdaad zeg ik mijn God dank door Jezus Christus over jullie allen, dat jullie geloof verkondigd wordt in heel de wereld. 9 Want mijn getuige is God, wien ik dien in mijn geest in het evangelie van zijn Zoon, zoals ik jullie onaflatelijk gedenk, 10 steeds bij mijn gebeden vragende hoe of ik spoedig eens in Gods wil een goede weg zal hebben om naar jullie toe te komen. 11 Ik verlang er immers naar jullie te zien opdat ik jullie enige geestelijke genadegave zou meedelen om jullie te sterken, 12 dat is toch, medebemoedigd te worden onder jullie door zowel jullie als mijn geloof onder elkaar.

13 Doch ik wil niet dat jullie onwetend zijn, broeders, dat ik mij dikwijls voorgenomen heb naar jullie toe te komen – en tot nog toe verhinderd werd – opdat ik ook onder jullie enige vrucht zou hebben zoals ook onder de overige volkeren. 14 Aan Grieken en Barbaren (=niet-Grieken), wijzen en onkundigen ben ik verschuldigd; 15 vandaar dat ik naar mezelf zo genegen ben ook jullie die in Rome zijn te evangeliseren.

16 Ik schaam mij immers niet voor het evangelie, want het is een kracht van God tot redding voor al wie gelooft, eerst voor de Jood maar ook voor de Griek. 17 Want de gerechtigheid uit geloof wordt daarin onthuld tot geloof, zoals er geschreven staat:

De rechtvaardige zal leven uit geloof. (Hab 2:4)

 

1:18 De goddeloosheid

(3) 18 Want de toorn van God wordt vanuit de hemel onthuld over alle goddeloosheid en ongerechtigheid van mensen die de waarheid in onrecht neerhouden, 19 omdat het kenbare van God onder hen openbaar is, God heeft het hun immers geopenbaard.

20 Want het onzichtbare van Hem wordt sedert de schepping der wereld aan de maakselen bemerkt en doorzien, zijn eeuwige kracht en goddelijkheid namelijk, zodat zij onverdedigbaar zijn, 21 aangezien zij God kennende (Hem) niet als God verheerlijkt of dankgezegd hebben, maar zij zijn vergeefs gemaakt in hun overleggingen en hun onverstandig hart is verduisterd.

22 Bewerende wijs te zijn, zijn zij dwaas geworden 23 en hebben zij de heerlijkheid van de onvergankelijke God geruild voor de afbeelding van een beeld van een vergankelijk mens en van vogels en viervoeters en kruipend gedierte, 24 waarom God hen overgegeven heeft in de begeerten van hun harten tot onreinheid van het onteerd worden van hun lichamen in zichzelf, 25 hen die de waarheid van God verruild hebben voor de leugen en het schepsel vereerd en gediend hebben tegen Hem die geschapen heeft, die geloofd zij tot in eeuwigheid, amen!

(4) 26 Daarom heeft God hen overgegeven tot hartstocht van ontering, want hun wijven hebben de natuurlijke omgang ("gebruik") verruild voor die tegen de natuur, 27 en evenzo zijn ook de mannen, de natuurlijke omgang met het wijf verlatende, ontbrand in hun begeerte naar elkaar, mannen met mannen onbetamelijkheid afwerkende en het loon dat van hun dwaling komen moest in zichzelf ontvangende.

28 En zoals zij het verworpen hebben om God in erkentenis te houden, heeft God hen overgegeven tot een verwerpelijk zinnen om te doen wat niet betaamt, 29 vervuld met alle ongerechtigheid, boosheid, hebzucht, slechtheid; vol van afgunst, moord, twist, bedrog, kwaadaardigheid; als lasteraars, 30 kwaadsprekers, godhaters, baldadigen, hoogmoedigen, opsnijders, uitvinders van kwaad, ouders ongehoorzamen, 31 onverstandigen, onbetrouwbaren, liefdelozen, onbarmhartigen: 32 hen die hoewel zij de inzetting van God kennen, dat zij die zulke dingen bedrijven de dood verdienen, ze niet alleen (zelf) doen maar ook hen bijvallen die ze bedrijven.

(5) 2:1 Daarom ben jij onverdedigbaar, o elk mens die oordeelt, want in dat waarmee jij de ander oordeelt veroordeel je jezelf, want hetzelfde bedrijf jij die oordeelt.

2 Wij weten toch dat Gods oordeel naar waarheid is over hen die zulke dingen bedrijven. 3 Reken jij toch dit, o mens die hen oordeelt die zulke dingen bedrijven en ze zelf doet, dat jij aan Gods oordeel ontvluchten zult? 4 Of misken je de rijkdom van zijn goedertierenheid en geduld en lankmoedigheid, onwetend dat Gods goedertieren jou tot bekering voert?

5 Naar jouw stijfheid en onbekeerzaam hart vergaar je toorn voor jezelf op de dag van toorn en onthulling van het rechtvaardig oordeel van God, 6 die eenieder vergeldt naar zijn werken (Spr 24:12; Ps 62:13), 7 hun namelijk die eeuwig leven zoeken, naar (hun) uithouding van goed werk heerlijkheid en eer en onvergankelijkheid(1), 8 doch voor hen die uit wedijver (leven) en de waarheid ongehoorzaam zijn doch de ongerechtigheid gehoorzamen, is er toorn en gramschap.

(6) 9 Er is verdrukking en benauwdheid over elke ziel van een mens die het kwade bewerkt, eerst de Jood en ook de Griek, 10 doch heerlijkheid en eer en vrede voor elk die het goede werkt, eerst de Jood en ook de Griek, 11 want er is bij God geen aanzien des persoons.

12 Want allen die wetteloos gezondigd hebben, zullen ook wetteloos verloren gaan, en allen die in de wet gezondigd hebben, zullen door de wet geoordeeld worden. 13 Want:

Niet de toehoorders van de wet zijn gerechtig bij God,
maar de doeners van de wet zullen gerechtigd worden.

14 Wanneer immers volkeren die geen wet hebben van nature de dingen van de wet doen, zijn dezen die de wet niet hebben zichzelf tot wet, 15 voor zover zij het in hun harten geschreven werk van de wet tonen, terwijl hun geweten medegetuigt en (hun) redenen elkaar onderling aanklagen of ook verdedigen, 16 op de dag dat God de verborgen dingen van de mensen oordeelt naar mijn evangelie, door Christus Jezus.

(7) 17 Als jij je echter Jood noemt en steunt op de Wet en roemt op God, 18 en (zijn) wens kent en de belangrijke ("dóórhoudende") dingen keurt, onderricht uit de Wet, 19 en gelooft zelf een gids van blinden te zijn, een licht van wie in duisternis zijn, 20 een opvoeder van onnadenkenden, een leraar van onmondigen ("kinderlijken"), die het model ("vorm") van de kennis en de waarheid heeft in de Wet,

21 – wie dan de ander leert, leer jij jezelf niet? Wie predikt niet te stelen, steel jij? 22 Wie zegt niet te echtbreken, echtbreek jij? Wie afgoden verafschuwt, pleeg jij heiligschennis? 23 Jij die roemt op de Wet, onteer jij God door de overtreding van de wet? 24 Want:

Gods naam wordt om jullie gelasterd onder de volkeren, (Jes 52:5)

zoals er geschreven staat.

(8) 25 Want de besnedenheid baat inderdaad, indien je de wet beoefent, doch indien je overtreder van de wet bent, betoont (pf) je besnedenheid zich als onbesnedenheid ("voorhuidheid").

26 Indien dan de onbesnedenen ("de voorhuidheid") de inzettingen van de wet onderhouden, zal hun onbesnedenheid dan niet tot besnedenheid worden gerekend? 27 En zullen de van nature onbesnedenen, de wet volbrengende, jou oordelen, die door letter en besnedenheid overtreder van de wet bent?

28 Want het is niet degene die in het openbaar Jood is, noch de in het openbaar in vleze besnedene, 29 maar degene die in het verborgene Jood is, en de besnedene van hart in geest, niet letter, aan wie er prijs is, niet van mensen maar van God.

(9) 3:1 Wat is dan het overvloedigere van de Jood, of wat de baat van de besnedenheid? 2 Veel naar elk opzicht. In de eerste plaats inderdaad dat hun de woorden van God zijn toevertrouwd. 3 Wat immers als sommigen ontrouw zijn geworden; zal soms hun ontrouw Gods trouw neerdoen? 4 Volstrekt niet! Doch God betoont zich waarachtig, elke mens echter leugenachtig, zoals er geschreven staat:

Opdat Gij gerechtvaardigd zult worden in uw woorden;
en Gij zult winnen als men U oordeelt. (Ps 51:6 LXX)

5 Als toch onze ongerechtigheid Gods gerechtigheid doet blijken, wat zullen wij dan zeggen? Soms dat God onrechtvaardig is die de toorn voltrekt – ik spreek naar de mens? – 6 Volstrekt niet! Want hoe zal God anders de wereld oordelen?

7 Doch als Gods waarachtigheid in mijn leugenachtigheid overvloedig is gebleken, tot zijn heerlijkheid, wat wordt ik dan toch nog als zondaar geoordeeld? 8 En (geldt er) soms – zoals wij belasterd worden en zoals sommigen vertellen dat wij het zouden zeggen: – "Laten wij het kwade doen, opdat het goede kome"? Van dezen is de oordeling rechtmatig.

(10) 9 Wat dan? Hebben wij iets voor? Helemaal niet! Want wij hebben te voren Joden en Grieken allen beschuldigd onder de zonde te staan (2:9-12), 10 zoals er geschreven staat:

Geen één is er rechtvaardig, (vgl Pred 7:20)
11
geen is er die verstandig is,
geen is er die God zoekt.

12 Allen zijn ze afgeweken, tesamen bedorven,
geen is er die goedhartigheid doet,
er is er nog niet één. (Ps 14:2-3)

13 Een open graf is hun keel,
hun tongen spreken list, (Ps 5:10 LXX)
addergif is onder hun lippen, (Ps 140:4)
14
wier mond vol verwensing en bitterheid is. (Ps 10:7 LXX)

15 Vlug zijn hun voeten om bloed te vergieten,
16 verwoesting en ellende zijn op hun wegen,
17 en de weg van vrede kennen zij niet; (Jes 59:7-8 LXX)
18
geen vrees voor God staat hun voor de ogen. (Ps 36:2)

19 Doch wij weten dat de wet al hetgeen zij zegt zegt aan wie in de wet zijn, opdat elke mond zou verstommen en heel de wereld strafwaardig tegenover God zou worden; 20 daarom zal uit werken der wet geen vlees voor zijn aanschijn gerechtvaardigd worden, want door de wet is er kennis van zonde.

 

3:21 De rechtvaardiging

(11) 21 Nu echter is buiten de wet Gods gerechtigheid openbaar geworden, over welke getuigd wordt door de Wet en de Profeten, 22 Gods gerechtigheid echter door geloof in Jezus Christus, voor allen die geloven want er is geen onderscheid.

23 Want allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods, 24 en worden door zijn genade bij geschenke gerechtvaardigd door de verlossing in Christus Jezus, 25 dien God gesteld heeft tot verzoenmiddel(2) (vgl Lev 16:13v LXX) door het geloof, in zijn bloed tot bewijs van zijn gerechtigheid, omwille van het voorbij laten gaan van de voorheen geschiede vergrijpen, 26 in Gods duldzaamheid voor het bewijzen van zijn gerechtigheid in de huidige tijd, naardat Hij rechtvaardig is en rechtvaardigt wie uit het geloof in Jezus (leeft).

(12) 27 Waar is dan de roemerij? Ze is uitgesloten. Door welke wet? Van de werken? Neen, maar door de wet van het geloof, 28 want wij rekenen een mens door geloof gerechtvaardigd te worden buiten de werken der wet.

29 Of is God alleen van de Joden? Niet ook van de volkeren? Jawel, ook van de volkeren, 30 daar God toch één is die de besnedenen zal rechtvaardigen uit (=wegens) (hun) geloof en de onbesnedenen dóór het geloof.

31 Doen wij dan de wet door het geloof neer? Volstrekt niet, maar wij bevestigen de wet.

(13) 4:1 Wat zullen wij dan zeggen dat Abraham, onze voorvader naar het vlees, gevonden heeft? 2 Want als Abraham wegens werken gerechtvaardigd is, heeft hij roem, maar niet bij God. 3 Want wat zegt de Schrift?

Abraham geloofde God, en het werd hem tot gerechtigheid gerekend. (Gen 15:6)

4 Aan de werkende wordt het loon toch niet gerekend naar genade maar naar verplichting, 5 doch aan de niet-werkende die gelooft op Hem die de goddeloze rechtvaardigt, wordt zijn geloof tot gerechtigheid gerekend, 6 juist zoals ook David zaligheid spreekt van de mens aan wie God gerechtigheid toerekent zonder werken:

7 Zalig zij, wier wetteloosheden vergeven en wier zonden bedekt zijn;
8 zalig de man, wiens zonde de Heer geenszins zal toerekenen. (Ps 31:1v LXX)

(14) 9 Is deze zaligheid dan over de besnedenen of ook over de onbesnedenen? Wij zeggen immers: Aan Abraham werd (zijn) geloof tot gerechtigheid gerekend. 10 Hoe werd het hem dan toegerekend, in besnedenheid zijnde of onbesnedenheid? Niet in besnedenheid maar in onbesnedenheid, 11 en het teken van besnedenheid heeft hij ontvangen als zegel van de gerechtigheid van het geloof dat er in de onbesnedenheid was, opdat hij vader zou zijn van allen die geloven door onbesnedenheid heen (dwz: ook al zijn ze onbesneden) opdat ook aan hen de gerechtigheid toegerekend zou worden, 12 én vader van besnedenen voor hen die niet alleen tot de besnedenen behoren maar ook in de voetstappen treden van het geloof in onbesnedenheid van onze vader Abraham.

(15) 13 Want niet door de Wet was er de belofte aan Abraham en aan zijn nageslacht ("zaad") dat hij erfgenaam van de wereld zou zijn, maar door de gerechtigheid van geloof. 14 Want als wie tot de Wet behoren erfgenamen zouden zijn, dan was het geloof ledig en de belofte neergedaan; 15 want de wet bewerkt toorn, waar echter geen wet is is ook geen overtreding.

16 Daarom (was het) wegens geloof en dus naar genade, opdat de belofte van kracht ("stevig") zou zijn voor héél het nageslacht, niet alleen wie tot de Wet maar ook wie tot het geloof van Abraham behoort, die vader is van ons allen 17 – zoals er geschreven staat:

Ik heb u tot een vader van vele volkeren gesteld, (Gen 17:5)

– (vader) voor het aangezicht van de God die hij geloofd heeft, die de doden levend maakt en het niet-zijnde roept als zijnde, 18 (deze) die tegen de hoop op hoop geloofd heeft dat hij vader van vele volkeren zou worden, naar het gezegde:

Zo zal uw nageslacht zijn. (Gen 15:5)

19 En niet zwak zijnde aan het geloof, heeft hij beschouwd het reeds afgestorven zijn van zijn eigen lichaam, ongeveer honderd jaar zijnde, en het afsterven van Sara's baarmoeder, 20 doch aangaande Gods belofte heeft hij niet door ongeloof getwijfeld maar werd hij door geloof gesterkt, eer gevende aan God 21 en volledig overtuigd dat Hij die beloofd had in staat was ook te doen, 22 waarom het hem ook tot gerechtigheid gerekend is.

(16) 23 Doch niet alleen om hem staat er geschreven: Het werd hem toegerekend, 24 maar ook om ons aan wie het toegerekend zal gaan worden, aan wie geloven op Hem die Jezus onze Heer uit de doden heeft opgewekt, 25 (Jezus) die is overleverd om onze misstappen en opgewekt om onze rechtvaardiging.

(17) 5:1 Gerechtvaardigd dan wegens geloof, hebben wij vrede tot God door onze Heer Jezus Christus, 2 door wie wij ook de toegang hebben verkregen tot deze genade in welke wij staan, en roemen wij op hoop van Gods heerlijkheid.

3 (Dat) niet alleen echter, maar wij roemen ook in de verdrukking, wetende dat de verdrukking volharding bewerkt, 4 de volharding toch beproefdheid, de beproefdheid echter hoop. 5 De hoop toch stelt niet teleur, omdat Gods liefde in onze harten is uitgegoten door de heilige Geest die ons gegeven is.

6 Bovendien is immers Christus, toen wij nog zwak waren, naar (de bestemde) tijd voor goddelozen gestorven. 7 Want bezwaarlijk zal iemand sterven voor een rechtvaardige, al waagt misschien voor de goede ook iemand te sterven, 8 doch God doet zijn liefde voor ons blijken, dat toen wij nog zondaars waren Christus voor ons gestorven is. 9 Hoeveel te meer dan worden wij, nu wij gerechtvaardigd zijn in zijn bloed, door Hem van de toorn gered!

10 Want als wij, terwijl wij vijanden waren, met God vereffend zijn door de dood van zijn Zoon, hoeveel te meer zullen wij als vereffenden gered worden in zijn leven; 11 niet alleen (zo) echter, maar ook als roemenden in God door onze Heer Jezus Christus, door wie wij nu de vereffening ontvangen hebben.

(18) 12 Daarom, precies zoals door één mens de zonde de wereld is binnengekomen en door de zonde de dood, zo is de dood ook tot alle mensen doorgedrongen, doordat allen gezondigd hebben. 13 Want reeds vóór de wet was er zonde in de wereld, doch zonde wordt niet aangerekend als er geen wet is. 14 Maar de dood heeft geregeerd van Adam tot Mozes, ook over hen die niet gezondigd hebben naar het evenbeeld van de overtreding van Adam, die een voorbeeld (typos) is van de toekomstige (Adam) (vgl 1 Kor 15:44vv).

15 Maar niet overeenkomstig de misstap, is de genadegave (charisma); want als door de misstap van één de velen gestorven zijn, hoeveel te meer zijn Gods genade, en de gave in de genade die van één mens is, Jezus Christus, voor de velen overvloedig geworden! 16 En niet als bemiddeld door één die gezondigd heeft, is het geschenk; want het oordeel is wel uit één tot veroordeling, doch de genadegave is uit vele misstappen tot rechtvaardiging. 17 Want als door de misstap van één de dood geregeerd heeft door de éne, hoeveel te meer zullen degenen die de overvloed van de genade en van de gave der gerechtigheid ontvangen in leven regeren door één, Jezus Christus!

18 Daarom dan, zoals het door één misstap voor alle mensen tot veroordeling gekomen is, zo komt het ook door één daad van gerechtigheid voor alle mensen tot rechtvaardiging van leven; 19 want juist zoals door de ongehoorzaamheid van één mens de velen tot zondaren geconstitueerd zijn, evenzo zullen ook door de gehoorzaamheid van één de velen tot rechtvaardigen geconstitueerd worden.

20 De wet toch is er bij gekomen opdat de misstap zich vermeerderen zou; waar echter de zonde zich vermeerderd heeft, is de genade meer dan overvloedig geworden, 21 opdat juist zoals de zonde geregeerd heeft in de dood, evenzo ook de genade zal regeren door gerechtigheid, tot eeuwig leven door Jezus Christus onze Heer.

(19) 6:1 Wat zullen wij dan zeggen? "Laten wij in de zonde volharden opdat de genade zal toenemen"? 2 Volstrekt niet! Juist wij die voor de zonde gestorven zijn, hoe zullen wij nog in haar leven? 3 Of zijn jullie onwetend dat wij allen die gedoopt zijn in Christus Jezus, in zijn dood gedoopt zijn?

4 Wij zijn dan met Hem meebegraven door de doop in zijn dood, opdat, juist zoals Christus uit de doden is opgewekt door de heerlijkheid van de Vader, zo ook wij in nieuwheid van leven zullen wandelen. 5 Want als wij samengegroeid zijn met het beeld van zijn dood, dan zullen wij het ook zijn van de opstanding, 6 daar wij dit weten: dat onze oude mens meegekruisigd is opdat het lichaam der zonde neergedaan zou worden, zodat wij niet meer in dienst staan van de zonde, 7 want wie gestorven is is gerechtvaardigd van de zonde.

(20) 8 Als wij echter met Christus gestorven zijn, dan geloven wij ook met Hem te zullen leven, 9 wetende dat Christus die opgewekt is uit de doden niet meer zal sterven: de dood heerst over Hem niet meer. 10 Want wat gestorven is, is eens voor al voor de zonde gestorven (6:7), doch wat leeft, leeft voor God. 11 Rekenen zo ook jullie jezelf wel dood te zijn voor de zonde, doch levend voor God in Christus Jezus.

12 Laat de zonde dan niet regeren in jullie sterfelijk lichaam tot het gehoorzamen aan haar begeerten, 13 en stelt jullie ledematen niet als werktuigen van ongerechtigheid ter beschikking aan de zonde, maar stelt jezelf ter beschikking aan God zoals uit de doden levenden, en jullie ledematen als werktuigen van gerechtigheid voor God. 14 Want geen zonde zal over jullie heersen, want jullie staan niet onder de wet maar onder de genade.

(21) 15 Wat dan? "Laten wij zondigen omdat wij niet onder de wet staan maar onder de genade"? Volstrekt niet! 16 Weten jullie niet dat wanneer jullie jezelf dienstig ter beschikking stellen tot gehoorzaamheid, jullie dienstknechten zijn van dat waaraan jullie gehoorzamen: hetzij van zonde ten dode, of van gehoorzaamheid ter gerechtigheid? 17 God zij echter dank, dat jullie dienstknechten van de zonde waren doch van harte gehoorzaam zijn geworden aan het voorbeeld van het onderricht waar jullie aan overgegeven zijn: 18 vrijgemaakt toch van de zonde, zijn jullie in dienst gesteld van de gerechtigheid.

19 Ik spreek menselijk om de zwakheid van jullie hart. Want juist zoals jullie jullie ledematen dienstig ter beschikking hebben gesteld aan de onreinheid en aan de wetteloosheid ter wetteloosheid, stelt evenzo nu jullie ledematen dienstig ter beschikking aan de gerechtigheid tot heiliging. 20 Want toen jullie dienstknechten waren van de zonde, waren jullie vrij van de gerechtigheid. 21 Wat voor vrucht droegen jullie toen? Dingen waarover jullie je nu schamen want hun einde is de dood! 22 Doch nu, vrijgemaakt van de zonde doch in dienst gesteld van God, dragen jullie jullie vrucht tot heiliging; het einde toch is eeuwig leven. 23 Want het loon van de zonde is de dood, doch de genadegave van God is eeuwig leven in Christus Jezus onze Heer.

(22) 7:1 Of zijn jullie onwetend, broeders, ik spreek immers tot wie de wet kennen, dat de wet heerst over de mens voor de tijd dat hij leeft? 2 Want de onder een man staande vrouw is bij wet aan de levende man gebonden; indien de man echter sterft, is zij ontslagen van de wet van de man. 3 Daarom zal zij zolang de man leeft een echtbreekster heten indien zij aan een andere man toe zou komen; indien de man echter sterft, is zij vrij van de wet, zodat zij geen echtbreekster zal zijn als ze aan een andere man toekomt.

4 Evenzo, mijn broeders, zijn ook jullie doodgegaan voor de wet door het lichaam van Christus (6:4-6), teneinde aan een ander toe te komen, de uit de doden opgewekte (6:8), opdat wij vrucht zouden dragen voor God. 5 Want toen wij in het vlees waren werkten de hartstochten van de zonden, die er door de wet waren, in onze ledematen, teneinde vrucht te dragen voor de dood; 6 nu echter zijn wij ontslagen van de wet, daar wij gestorven zijn in dat waarmee wij neergehouden werden, zodat wij dienen in nieuwheid van geest en niet in oudheid van letter.

(23) 7 Wat zullen wij dan zeggen? "De wet is zonde"? Volstrekt niet! Maar ik heb de zonde enkel leren kennen door de wet; ik had de begeerte immers niet gekend als de wet niet zeide: Gij zult niet begeren (Ex 20:17). 8 Daar zij echter gelegenheid gekregen heeft door het gebod, heeft de zonde in mij alle begeerte bewerkt, want zonder de wet is de zonde dood.

9 Ik leefde toch ooit zonder de wet; toen echter het gebod kwam kwam de zonde tot leven 10 doch ik stierf, en het gebod dat ten leven was, dat werd aan mij bevonden ten dode te zijn. 11 Want daar de zonde gelegenheid gekregen heeft door het gebod, heeft ze mij verleid en erdoor gedood.

12 Zoals nu de wet heilig is, is ook het gebod heilig en rechtvaardig en goed. 13 Is dan het goede mij tot dood geworden? Volstrekt niet, maar de zonde heeft, opdat zij zonde zou blijken, door het goede voor mij dood bewerkt, opdat de zonde zich bovenmate zondig zou betonen door het gebod.

(24) 14 Wij weten immers dat de wet geestelijk is; ik echter ben vleselijk, verkocht onder de zonde. 15 Ik begrijp immers niet wat ik bewerk, want ik bedrijf niet wat ik wil, maar wat ik haat, dát doe ik. 16 Als ik echter dat doe wat ik niet wil, dan beaam ik dat de wet goed is.

17 Nu echter bewerk ík dit niet meer, maar de zonde die in mij woont. 18 Want ik weet dat in mij, dat is, in mijn vlees, geen goed woont, want al ligt het willen mij nabij, het goede bewerken toch niet, 19 want ik doe niet het goede dat ik wil, maar het kwade dat ik niet wil, dát bedrijf ik. 20 Als ik echter dat doe, wat ik niet wil, bewerk ík het niet meer maar de zonde die in mij woont.

21 Ik vind dus de wet dat als ik het goede wil doen, het kwade mij nabijligt. 22 Naar de inwendige mens verlustig ik mij immers in de wet van God, 23 doch in mijn ledematen zie ik een andere wet ten strijde trekken tegen de wet van mijn denken (nous), en mij krijgsgevangen maken in de wet der zonde, welke in mijn ledematen is. 24 Ik ellendige mens! Wie zal mij bevrijden uit het lichaam van deze dood (vgl 6:12; 7:4)? 25 God zij echter dank, door Jezus Christus onze Heer (8:2-4)! Daarom dan dien ikzelf met het denken wel de wet van God, met het vlees echter de wet der zonde.

(25) 8:1 Er is dus nu geen enkele veroordeling voor wie in Christus Jezus zijn, 2 want:

De wet van de Geest des Levens heeft u in Christus Jezus vrijgemaakt van de wet der zonde en des doods.

3 Want waartoe de wet niet in staat was in dat zij zwak was door het vlees: God heeft, door zijn eigen Zoon te zenden in een evenbeeld van het vlees der zonde en voor de zonde, de zonde veroordeeld in het vlees, 4 opdat de inzetting van de wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen maar naar de Geest (6:4).

5 Want wie naar het vlees zijn, bedenken de dingen des vlezes; wie echter naar de Geest, die des Geestes. 6 Het bedenken (fronèma) van het vlees immers is de dood, het bedenken van de Geest echter is leven en vrede. 7 Daarom is het bedenken van het vlees vijandschap tot God (vgl 5:1), want het onderwerpt zich niet aan Gods wet; het kan het zelfs niet, 8 wie toch in het vlees zijn kunnen God niet behagen.

9 Jullie echter zijn niet in het vlees maar in de Geest, als tenminste Gods Geest in jullie woont. Als iemand echter Christus' Geest niet heeft, dan is hij niet van Hem. 10 Doch als Christus in jullie is, dan is het lichaam wel dood om de zonde, doch de geest levend om de gerechtigheid. 11 Als echter de Geest van Hem die Jezus uit de doden heeft opgewekt in jullie woont, dan zal Hij die Christus uit de doden heeft opgewekt ook jullie sterfelijke líchamen levendmaken door zijn Geest die in jullie woont.

(26) 12 Daarom dan, broeders, zijn wij schuldig (maar) niet aan het vlees, om naar het vlees te leven. 13 Want als jullie naar het vlees leven, zullen jullie sterven; als jullie echter door de Geest de praktijken van het lichaam doden, zullen jullie leven. 14 Want al diegenen die door Gods Geest geleid worden, zijn zonen Gods; 15 want jullie hebben niet wederom een geest van slavernij tot vrees ontvangen, maar jullie hebben een Geest van zoonschap ontvangen, waarin wij uitroepen: "Abba, Vader!" 16 Deze Geest getuigt mee met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn.

17 Indien echter kinderen, dan ook erfgenamen; erfgenamen inderdaad van God, mede-erfgenamen toch met Christus, als wij tenminste mee-lijden opdat wij ook mee-verheerlijkt zullen worden. 18 Want ik reken dat het lijden van de huidige tijd niet opweegt tegen het onthullen van de toekomstige heerlijkheid in ons. 19 Want de reikhalzende verwachting van de schepping hunkert naar de onthulling van de zonen Gods; 20 want de schepping is aan vergeefsheid ("ijdelheid") onderworpen (vgl Pred 1:2 etc; Gen 3:17-19), niet uit wil maar vanwege Hem die onderworpen heeft (vgl Pred 3:9-15), op hoop 21 dat ook de schepping zelf van de slavernij der vergankelijkheid bevrijd zal worden tot de vrijheid van de heerlijkheid van de kinderen Gods (vgl 5:2).

22 Want wij weten dat heel de schepping tesamen zucht en barensweeën heeft tot heden toe; 23 doch niet alleen (zij) maar ook wijzelf die de eerstelingen van de Geest verkregen hebben, ook wij zuchten in onszelf, hunkerende naar het zoonschap, de verlossing van ons lichaam. 24 Want in de hoop zijn wij gered; een hoop echter die gezien wordt is geen hoop, want wie zal hopen op wat hij ziet? 25 Doch als wij hopen op wat wij niet zien, dan hunkeren wij met volharding.

(27) 26 Op dezelfde manier toch komt ook de Geest onze zwakheid te hulp, want wij weten niet wat wij bidden zouden zoals het past, maar de Geest zelf pleit voor (ons) met onbeschrijfelijke zuchten. 27 Hij die de harten navorst weet toch wat het bedenken van de Geest is, dat Deze naar (de wil van) God pleit voor heiligen.

28 Wij weten toch dat voor wie God beminnen alles ten goede meewerkt, voor wie volgens voornemen geroepen zijn; 29 omdat Hij hen die Hij te voren gekend heeft ook voorbestemd heeft tot gelijkvormigen aan het beeld van zijn Zoon, opdat Hij eerstgeborene zou zijn onder vele broeders. 30 Wie Hij echter voorbestemd heeft, die heeft Hij ook geroepen, en wie Hij geroepen heeft, die heeft Hij ook gerechtvaardigd; wie Hij echter gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij ook verheerlijkt.

(28) 31 Wat zullen wij hiertoe dan nog zeggen? Als God vóór ons is, wie zal dan tegen ons zijn? 32 Hij die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard heeft maar Hem voor ons allen heeft overgegeven, hoe zal Hij ons niet ook met Hem alle dingen toe doen komen? 33 Wie zal uitverkorenen Gods aanklagen? God die rechtvaardigt? 34 Wie is het die veroordeelt? Christus Jezus die gestorven is, meer nog, die opgewekt is en die aan de rechterhand van God is en die voor ons pleit? 35 Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking of benauwdheid of vervolging, of honger of naaktheid, of gevaar of zwaard? 36 Zoals er geschreven staat:

Om U worden wij heel de dag gedood,
gerekend als schapen voor de slacht. (Ps 44:23)

37 Maar in dit alles overwinnen wij ruimschoots door Hem die ons heeft bemind, 38 want ik ben overtuigd dat noch dood noch leven, noch engelen noch vorsten, noch tegenwoordige noch toekomstige dingen, noch krachten 39 noch hoogheid noch diepte, noch enig ander schepsel, ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods die is in Christus Jezus onze Heer.

 

9:1 Israel en de volkeren

(29) 9:1 Waarheid spreek ik in Christus, ik lieg niet want mijn geweten getuigt het mij mee in heilige Geest, 2 dat mijn smart groot is en onophoudelijk de pijn aan mijn hart. 3 Want ik wenste zelf vervloekt te zijn, af van Christus, voor mijn broeders volksgenoten naar het vlees, 4 die Israëlieten zijn van wie de tot-zoon-stelling is en de heerlijkheid en de verbonden en de wetgeving en de eredienst en de beloften, 5 van wie de vaderen zijn en uit wie naar het vlees de Christus is, Hij die is over allen, hooggeprezen God in eeuwigheid, amen!

(30) 6 Het is echter niet zo dat Gods woord gefaald heeft, want niet allen die uit Israel zijn, zijn zélf Israel, 7 noch omdat zij nageslacht van Abraham zijn, zijn allen kinderen, maar:

In Isaäk zal men van uw nageslacht spreken. (Gen 21:12)

8 Dat is, niet de kinderen van het vlees zijn kinderen van God, maar de kinderen van de belofte worden tot nageslacht gerekend. 9 Van belofte immers is dit woord:

Om deze tijd zal Ik komen en zal er aan Sara een zoon zijn. (Gen 18:10,14)

10 Niet alleen (zij) echter, maar ook Rebekka was bijslaap hebbende uit één (man), Isaäk onze vader. 11 Toen (haar kinderen) immers nog niet geboren waren of enig goed of kwaad hadden gedaan – opdat Gods voornemen tot uitverkiezing blijve 12 – werd haar gezegd, niet wegens werken maar wegens Hem die roept:

De oudere zal de jongere dienen, (Gen 25:23)

13 – zoals er geschreven staat:

Jakob heb Ik bemind, doch Esau gehaat. (Mal 1:2v)

(31) 14 Wat zullen wij dan zeggen? Soms dat er onrechtvaardigheid is bij God? Volstrekt niet! 15 Want aan Mozes zegt Hij:

Ik zal Mij ontfermen over wie Ik Mij ontferm, en medelijden betuigen aan wie Ik medelijden betuig. (Ex 33,19)

16 Daarom dan is het niet (iets) van wie wil of wie rent, maar van God die zich ontfermt. 17 Want de schrift zegt aan Farao:

Juist hiertoe heb Ik u laten verrijzen: om in u mijn kracht ten toon te spreiden en om mijn naam te verbreiden over heel de aarde. (Ex 9:16 LXX)

18 Daarom dan, over wie Hij wil ontfermt Hij zich, doch wie Hij wil verstokt Hij.

(32) 19 Gij zult mij dan zeggen: "Wat verwijt Hij dan nog? Wie immers kan aan zijn wil weerstaan?"

20 Maar gij, o mens, wie zijt ge die God tegenspreekt? Zal het geboetseerde soms aan de boetseerder zeggen: wat hebt ge me zo gemaakt (Jes 29:16 LXX)? 21 Of heeft de pottenbakker geen macht over de klei om uit hetzelfde kneedsel hetzij een voorwerp tot achting te maken, hetzij tot verachting?

22 Als toch God, die de toorn ten toon wil spreiden en zijn kracht bekend wil maken, in veel lankmoedigheid de voorwerpen van toorn heeft verdragen, bereid voor de ondergang (vgl Jes 10:22v), 23 ook opdat Hij de rijkdom van zijn heerlijkheid bekend zou maken over de voorwerpen van ontferming, die Hij heeft voorbereid tot heerlijkheid, 24 hen die Hij ook geroepen heeft, ons die niet alleen uit de Joden maar ook uit de volkeren zijn, 25 zoals Hij ook bij Hosea zegt:

Ik zal niet-mijn-volk noemen: mijn volk,
en de niet-beminde: beminde. (Hos 2:25)

26 En het zal zijn op de plaats waar hun gezegd werd:
"Jullie zijn niet mijn volk",
daar zullen zij genoemd worden: "Zonen van de levende God". (Hos 2:1)

27 Jesaja toch riep uit voor Israel:

Al was het getal van Israels kinderen als het zand van de zee, het overblijfsel zal gered worden; (Jes 10:22)
28
want (zijn) woord zal de voltrekkende en bekortende Heer uitvoeren op de aarde. (Jes 10:23 LXX)

29 En zoals Jesaja te voren gezegd heeft:

Als de Here sabaot ons geen nageslacht had overgelaten,
zouden wij als Sodom geworden zijn en aan Gomorra gelijkgemaakt. (Jes 1:9 LXX)

(33) 30 Wat zullen wij dan zeggen? Dat volkeren die geen gerechtigheid nastreefden, gerechtigheid verkregen hebben, gerechtigheid toch die uit geloof is, 31 doch dat Israel dat een wet van gerechtigheid nastreefde, aan de wet niet is toegekomen. 32 Waarom? Omdat het niet uit geloof (leefde) maar uit werken. Zij hebben aanstoot genomen aan de steen des aanstoots, 33 zoals er geschreven staat:

Zie, Ik leg in Sion een steen des aanstoots en een rots der struikeling (skandalon), en wie op Hem gelooft wordt niet teleurgesteld. (vgl Jes 8:14; 28:16 LXX)

(34) 10:1 Broeders, het welbehagen inderdaad van mijn hart en het verzoek tot God is voor hen tot redding. 2 Want ik getuig voor hen dat zij ijver voor God hebben maar niet naar kennis, 3 want daar zij Gods gerechtigheid niet kennen en de eigene zoeken op te richten, hebben zij zich aan de gerechtigheid Gods niet onderworpen.

4 Want het doel van de wet is Christus tot gerechtigheid voor ieder die gelooft, 5 want Mozes schrijft over de gerechtigheid die uit de wet is:

De mens die deze (verordeningen) doet, zal in hen leven. (Lev 18:5)

6 De gerechtigheid uit geloof zegt echter zo:

Zeg niet in uw hart: wie zal opstijgen naar de hemel, (Dt 30:12; Bar 3:29)

– dat is, om Christus neer te voeren, –

of wie zal neerdalen in de diepte? (vgl Ps 107,26)

– dat is, om Christus uit de doden op te voeren. 8 Maar wat zegt ze?

Nabij u is het woord, het is in uw mond en in uw hart. (Dt 30:14)

– dat is, het woord van het geloof dat wij prediken, 9 omdat:

Indien ge in uw mond Jezus als Heer belijdt, en in uw hart gelooft dat God Hem uit de doden heeft opgewekt, zult ge gered worden.

10 Want met het hart wordt geloofd tot gerechtigheid, doch met de mond wordt beleden tot redding, 11 want de schrift zegt:

Al wie op Hem gelooft, zal niet teleurgesteld worden. (Jes 28:16)

12 Want er is geen onderscheid tussen Jood en Griek; het is immers dezelfde Heer die rijk is ten gunste van allen die Hem aanroepen, 13 want:

Ieder die de naam van de Heer aanroept, zal gered worden. (Joël 3,5 LXX)

(35) 14 Hoe zullen zij dan Hem aanroepen in wie zij niet geloofd hebben? Hoe zouden zij echter Hem geloven van wie zij niet gehoord hebben; hoe toch zouden zij horen zonder predikant? 15 Hoe zou men echter prediken indien men niet afgezonden is? Zoals er geschreven staat:

Hoe lieflijk zijn de voeten van hen, die goede dingen blijboodschappen. (vgl Jes 52:7)

16 Maar niet allen gehoorzamen de blijboodschap, want Jesaja zegt:

Heer, wie heeft geloofd wat wij hebben gehoord? (Jes 53:1)

17 Daarom is het geloof uit het horen; het horen echter door het spreken van (=over) Christus.

(36) 18 Maar, zeg ik, hebben zij misschien niet gehoord? Welzeker:

Tot heel de aarde is hun stem uitgegaan,
en tot de einden van de woonwereld hun woorden. (Ps 19:5)

19 Maar, zeg ik, heeft Israël soms niet leren kennen? Als eerste heeft Mozes gezegd:

Ik zal jullie jaloers maken op wat geen volk is,
jullie op een onverstandig volk toornig maken. (Dt 32:21 LXX)

20 Jesaja echter heeft gewaagd en gezegd:

Ik ben gevonden door wie Mij niet zochten,
openbaar geworden aan wie niet naar Mij vroegen. (Jes 65:1)

21 Doch tot Israël zegt hij:

Heel de dag heb Ik mijn hand uitgestoken naar een ongehoorzaam en weerbarstig volk. (Jes 65:2)

(37) 11:1 Ik zeg dan: Heeft God soms zijn volk verstoten? Volstrekt niet! Want ook ik ben een Israëliet, uit Abrahams nageslacht, van de stam Benjamin. 2 God heeft zijn volk niet verstoten (1 Sam 12:22), dat Hij tevoren gekend heeft. Of weten jullie niet wat in Elia de schrift zegt, als hij God ontmoet tegen Israël:

3 Heer, uw profeten hebben zij gedood, uw altaren neergehaald;
ik alleen ben overgebleven en zij zoeken mijn leven. (1 Kon 19:10,14)

4 Maar wat zegt de godspraak hem?

Ik heb Mij zevenduizend man overgelaten, die de knie niet voor Baäl (v) gebogen hebben. (1 Kon 19:18)

5 Evenzo dan is er ook in de huidige tijd een rest volgens uitverkiezing van de genade geschied. 6 Als het echter genade is, dan is het niet langer uit werken, want dan betoont de genade zich niet meer als genade.

(38) 7 Wat dan? Wat Israël gezocht heeft, dat heeft het niet bereikt; de uitverkiezing echter heeft het bereikt doch de overigen zijn verhard, 8 zoals er geschreven staat:

God heeft hun een geest van verdoving gegeven, ogen die niet zien en oren die niet horen, tot op de dag van heden. (vgl Jes 29:10; Dt 29:3)

9 En David zegt:

Hun tafel worde hun tot strik en tot wildval en tot struikelblok en tot vergelding;
10 hun ogen worden verduisterd zodat ze niet zien, en hun rug voortdurend gekromd. (Ps 69:23v LXX)

11 Ik zeg dan: Hebben zij zich soms gestoten zodat ze gevallen zijn? Volstrekt niet, maar door hun misstap is er de redding voor de volkeren, tot het hen jaloers maken. 12 Als echter hun misstap rijkdom van de wereld is en hun mislukking rijkdom van de heidenen, hoeveel meer dan hun vervulling!

(39) 13 Doch jullie volkeren zeg ik: voor zover ik dan wel apostel van de volkeren ben, verheerlijk ik mijn dienstwerk; 14 als ik wellicht mijn vlees (=de Joden) jaloers zal maken, dan zal ik ook enkelen van hen redden. 15 Want als hun verwerping de vereffening der wereld is, wat is dan (hun) aanvaarding anders dan leven uit de doden? 16 Als toch de eersteling heilig is, dan ook het deeg (Nu 15:17-21), en als de wortel heilig is, dan ook de takken.

17 Als echter enkele der takken afgebroken zijn, doch jij, die een veld-olijf (=wilde olijfboom) bent, geënt bent op hen en mededeelhebbend aan de wortel der vetheid van de olijf bent geworden, 18 roem dan niet tegen de takken. Doch als je tegen hen roemt: jij draagt niet de wortel, maar de wortel jou.

19 Je zult dan zeggen: "Er zijn takken afgebroken opdat ik geënt zou worden!" 20 Goed, door ongeloof zijn ze afgebroken, doch jij hield stand door geloof. Bedenk geen hooghartige dingen, maar vrees! 21 Want als God de takken naar natuur niet ontzien heeft, zal Hij ook jou niet ontzien.

(40) 22 Zie dan de goedertierenheid en de strengheid van God: over de gevallenen namelijk is er strengheid, doch over jou goedertierenheid van God, mits je blijft bij de goedertierenheid want anders zal ook jij afgekapt worden.

23 Ook zij echter zullen, indien ze niet blijven bij (hun) ongeloof, geënt worden, want God is in staat hen weer te enten. 24 Want als jij van de veld-olijf naar natuur afgekapt bent en tegen de natuur geënt op een edel-olijf, hoeveel meer zullen zij die het naar natuur zijn geënt worden op hun eigen olijf!

(41) 25 Want ik wil niet, broeders, dat jullie onwetend zijn van dit geheim, opdat jullie niet eigendunkig ("bedenkig/aanmatigend bij jezelf") bent, dat een gedeeltelijke verharding aan Israël geschiedt totdat de volheid van de volkeren zal zijn binnengegaan, 26 en zo heel Israël gered zal worden, zoals er geschreven staat:

Uit Sion zal de Bevrijder komen,
hij zal de goddeloosheden afwenden van Jakob.
27 En dit zij hun van Mij het verbond, (Jes 59:20v LXX)
wanneer Ik hun zonden zal hebben weggenomen. (Jes 27:9; Jer 31:33)

28 Naar het evangelie zijn zij wel vijanden omwille van jullie, doch naar de uitverkiezing geliefden omwille van de vaderen; 29 onberouwelijk zijn immers Gods genadegaven en roeping. 30 Want juist zoals jullie vroeger aan God ongehoorzaam zijn geweest doch nu ontferming vinden – door hun ongehoorzaamheid, – 31 zo zijn ook zij nu ongehoorzaam – voor jullie ontferming – opdat ook zij ontferming zullen vinden. 32 God heeft immers allen samen besloten in ongehoorzaamheid, opdat Hij zich over allen zou ontfermen.

(42) 33 O diepte van rijkdom en wijsheid en kennis van God! Hoe ondoorgrondelijk zijn zijn beslissingen en onnaspeurlijk zijn wegen! 34 Want:

Wie heeft de zin (nous) van de Heer gekend?
Of wie is zijn raadsman geworden? (Jes 40:13)
35
Of wie heeft Hem te voren gegeven en zal door Hem vergolden worden? (Jes 40:14 in de Alexandrijnse LXX)

36 Want uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen; Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid, amen!

 

12:1 Gode welgevallig leven

(43) 12:1 Ik spoor jullie dan aan, broeders, door Gods erbarmingen, jullie lichamen beschikbaar te stellen als een levend, heilig, God welgevallig offer, als jullie geestelijke ("redelijke') eredienst" 2 en richt jezelf niet naar deze eeuw, maar vormt jezelf zó om door vernieuwing van het denken (nous), dat jullie aanvaarden wat Gods wil is, het goede en welgevallige en volmaakte.

3 Want ik zeg, door de genade die mij gegeven is, aan ieder die bij jullie is niet hoogdunkend te zijn voorbij wat past te bedenken, maar te bedenken tot bezonnenheid, eenieder zoals God (hem) maat van geloof toebedeeld heeft.

4 Want precies zoals wij in één lichaam vele ledematen hebben, doch niet alle ledematen dezelfde bezigheid hebben, 5 evenzo zijn wij velen één lichaam in Christus, doch elk afzonderlijk ledematen van de anderen, 6 hebbende toch onderscheiden genadegaven naar de genade die ons gegeven is: hetzij profetie, naar overeenstemming met het geloof, 7 hetzij dienstwerk (diakonia), in het dienstwerk, hetzij onderrichten, in het onderricht, 8 hetzij bemoedigen, in de bemoediging; (gaven) meedelen, in eenvoud; leidinggeven, met inzet; ontfermen, in blijmoedigheid.

(44) 9 De liefde zij ongehuicheld. Weest het boze verafschuwende, je hechtende aan het goede, 10 met broederliefde teerbeminnende naar elkaar, met vrees elkaar vóórgaande, 11 met inzet niet talmende, met geest kokende, de Heer dienende, 12 met hoop je verheugende, met verdrukking uithoudende, met gebed volhardende, 13 aan de behoeften der heiligen deelnemende, de gastvrijheid nastrevende.

14 Zegent wie jullie vervolgen; zegent en vervloekt niet! 15 (Jullie moeten) je verheugen met wie zich verheugen, wenen met wie wenen. 16 Weest hetzelfde naar elkaar bedenkende; weest niet het hooghartige bedenkende maar laat je met de nederigen meevoeren. Betoont je niet eigendunkig (vgl 11:25).

17 Geeft nooit kwaad terug voor kwaad; weest voorbedacht op het goede ten opzichte van alle mensen; 18 weest, als jullie ertoe in staat zijn, vredehoudend met alle mensen; 19 weest niet jezelf wrekende, geliefden, maar geeft plaats aan de toorn, want er staat geschreven:

Aan Mij is de wraak, Ik zal vergelden, zegt de Heer. (vgl Dt 32:35)

20 Maar:

Indien uw vijand hongert, spijzigt hem;
indien hij dorst, drenkt hem;
want dit doende hoopt u kolen van vuur op op zijn hoofd. (Spr 25:21v)

21 Wordt niet overwonnen door het kwade, maar overwint in (=door) het goede het kwade.

(45) 13:1 Elke ziel moet zich aan de machten die boven hem staan onderwerpen. Want er is geen macht tenzij van onder God; die er echter zijn zijn door God ingesteld. 2 Vandaar dat wie zich verzet tegen de macht, zich stelt tegen Gods verordening; wie zich echter tegen (haar) stellen, zullen voor zichzelf een oordeel ontvangen. 3 De overheden zijn er immers niet als vrees voor het goede werk, maar voor het kwade.

Je wilt toch niet de macht vrezen? Doe het goede, en je zult lof uit haar hebben, 4 want ze is Gods dienaar voor jou tot het goede. Indien je echter het kwade doet, vrees dan, want zij draagt het zwaard niet voor niets; zij is immers Gods dienaar, straffend tot toorn voor wie kwaad bedrijft. 5 Aldus is het noodzakelijk (aan haar) onderworpen te zijn, niet alleen om de toorn maar ook om het geweten.

6 Daarom voldoen jullie immers ook afdracht (=belasting), want als beambten (liturgen) van God zijn zij tot hetzelve volhardende. 7 Betaalt aan allen het verschuldigde: aan wie afdracht, afdracht, aan wie tol, tol, aan wie vrees, vrees, aan wie eer, eer.

8 Weest niemand iets schuldig, tenzij elkaar te beminnen, want wie de ander bemint heeft de wet vervuld. 9 Want het:

Gij zult niet echtbreken, niet doodslaan, niet stelen, niet begeren (Dt 5:17-21; Ex 20:13-17)

en welk ander gebod ook, is in dit woord vervat:

Gij zult uw naaste beminnen zoals uzelf. (Lv 19:18)

10 De liefde bewerkt de naaste geen kwaad. De volheid van de wet dan is de liefde.

(46) 11 En weest deze tijd onderkennende, dat het voor jullie reeds het uur is om uit de slaap te ontwaken, want nu is onze redding naderbij dan toen wij tot geloof kwamen. 12 De nacht is gevorderd, de dag toch komt nabij!

Laten wij dan de werken van de duisternis afleggen en de wapenen van het licht aandoen. 13 Laten wij als bij dag fatsoenlijk wandelen, niet met feestgelagen en dronkenschappen, niet met bijslapen en bandeloosheid, niet met twist en afgunst, 14 maar doet de Heer Jezus Christus aan en maakt je niet het vooruitzinnen van het vlees tot begeerte.

(47) 14:1 Aanvaardt echter wie zwak is aan geloof (vgl 4:19), niet tot een beslissing disputerende. 2 De één gelooft wel alles te (mogen) eten, de zwakke echter eet groenten. 3 De etende moet de niet-etende niet minachten, doch de niet-etende moet de etende niet oordelen, want God heeft hem aanvaard. 4 Wie ben jij die een vreemde slaaf oordeelt? Voor zijn eigen Heer staat of valt hij; hij zal echter opgericht worden want de Heer is in staat hem op te richten.

5 De één oordeelt wel dag tegen dag, de ander echter oordeelt elke dag (gelijk); eenieder moet in zijn eigen zin overtuigd zijn. 6 Wie de dag bedenkt, bedenkt de Heer; en wie eet, eet voor de Heer want hij zegt dank aan God; en wie niet eet, eet niet voor de Heer en zegt dank aan God.

7 Want niemand van jullie leeft voor zichzelf,
en niemand sterft voor zichzelf.
8 Want als wij leven, leven wij voor de Heer,
en als wij sterven, sterven wij voor de Heer.
Als wij dan leven of als wij sterven, wij zijn van de Heer.
9 Hiertoe immers is Christus gestorven en heeft Hij geleefd:
opdat Hij over zowel doden als levenden zou heer-zijn.

(48) 10 Jij echter, wat oordeel jij je broeder? Of ook jij, wat minacht jij je broeder? Allen zullen immers opgesteld worden voor de rechterstoel van God, 11 want er staat geschreven:

Ik leef, zegt de Heer, (Jes 49:18)
dat elke knie voor Mij zal buigen;
en elke tong zal God belijden. (Jes 45:23)

12 Zo zal dan eenieder van jullie over zichzelf rekenschap geven aan God. 13 Laten wij elkaar dan niet meer oordelen, maar oordeelt dit beter: het geen aanstoot of ergernis (skandalon) stellen aan de broeder.

14 Ik weet en ben overtuigd in de Heer Jezus, dat niets gemeen (=onrein) is door zichzelf; tenzij voor wie iets rekent gemeen te zijn, voor hem is het gemeen. 15 Als je broeder immers om (jouw) voedsel gekwetst wordt, wandel je niet meer naar de liefde. Doe niet door je voedsel diegene verloren gaan voor wie Christus gestorven is!

(49) 16 Het goede dan van jullie moet niet gelasterd worden. 17 Het koninkrijk van God is immers niet spijs en drank, maar gerechtigheid en vrede en vreugde in de heilige Geest, 18 want wie hierin Christus dient is welgevallig aan God en aannemelijk (=welgezien, betrouwbaar) aan de mensen.

19 Laten wij dan de dingen der vrede nastreven, en die der opbouw tot elkaar. 20 Doe niet wegens voedsel het werk van God teniet! Alles is wel rein, maar het is slecht voor de mens die eet door aanstoot heen. 21 Het is goed om geen vlees te eten noch wijn te drinken noch iets waardoor je je broeder aanstoot geeft.

(50) 22 Jij, het geloof dat je hebt naar jouzelf, heb het voor Gods aanschijn. Zalig wie zichzelf niet oordeelt in hetgeen hij goedkeurt. 23 Wie echter twijfelt indien hij eet, is veroordeeld, omdat het niet uit geloof is. Alles toch wat niet uit geloof is, is zonde.

(51) 15:1 Doch wij die krachtig zijn moeten de zwakten van de onkrachtigen dragen en niet onszelf behagen. 2 Eenieder van ons behage de naaste tot het goede voor de opbouw, 3 want ook Christus heeft niet zichzelf behaagd, maar zoals er geschreven staat:

De beschimpingen van de schimpers zijn neergevallen op mij. (Ps 69:10)

4 Want zoveel als er te voren geschreven was, was tot ons onderricht geschreven, opdat wij door de uithouding en door de bemoediging van de schriften hoop hebben. 5 De God toch van de uithouding en bemoediging geve jullie hetzelfde bedenken onder elkaar naar Christus Jezus, 6 opdat jullie eensgezind in één mond de God en Vader verheerlijken van onze Heer Jezus Christus.

(52) 7 En daarom, neemt elkaar op zoals ook Christus jullie opgenomen heeft tot heerlijkheid van God. 8 Want ik zeg dat Christus dienaar van de besnedenen geworden is ter wille van Gods waarheid om de belofte der vaderen te bevestigen, 9 doch dat de volkeren ter wille van de ontferming God verheerlijken, zoals er geschreven staat:

Daarom zal ik U onder de volkeren loven en uw naam psalmzingen. (Ps 18:50)

10 En wederom zegt Hij:

Verheugt je, volkeren, samen met zijn volk. (Dt 32:43 LXX)

11 En wederom:

Looft, alle volkeren, de Heer
en prijst Hem, alle volken. (Ps 117:1)

12 En Jesaja zegt wederom:

Er zal de wortel van Jesse zijn,
en hij die opstaat om de volkeren te leiden:
op hem zullen de volkeren hopen. (Jes 11:10 LXX)

13 Doch moge de God van de hoop jullie vervullen van alle vreugde en vrede in het geloven, opdat jullie overvloedig zijn in de hoop, in kracht van de heilige Geest.

 

15:14 Besluit

(53) 14 Ik echter, mijn broeders, ben ook zelf overtuigd over jullie, dat jullie vol zijn van goedheid, vervuld van alle kennis, in staat om ook elkaar te vermanen.

15 Doch gedurfder heb ik jullie soms geschreven als jullie weer (eraan) herinnerende, krachtens de genade die mij vanwege God gegeven is, 16 teneinde beambte van Christus Jezus te zijn tot de volkeren, priesterdienst vervullende aan Gods evangelie, opdat het offeren van de volkeren (Gode) aangenaam worde, geheiligd in de heilige Geest.

(54) 17 Ik heb dan roemerij in Christus Jezus, hetgeen bij God is, 18 want ik zal niets durven te spreken dat niet Christus door middel van mij bewerkt heeft tot gehoorzaamheid van de volkeren, door woord en werk, 19 in kracht van tekenen en wonderen, in kracht van Gods Geest, evenals ik van Jeruzalem af en rondom tot aan Illyrië Christus' evangelie vervuld heb,

20 – zoals ik er toch mijn eer in stel om niet te evangeliseren waar Christus genoemd is, opdat ik niet op een vreemd fundament bouw, 21 maar zoals er geschreven staat:

Wie niet over hem bericht is, zullen zien,
en wie niet gehoord hebben, zullen luisteren. – (Jes 52:15)

22 Daarom werd ik ook vele malen ervan weerhouden naar jullie toe te komen (1:13), 23 doch nu ik geen plaats meer heb in deze streken, heb (pt) ik toch verlangen naar jullie toe te komen na vele jaren, 24 zodra ik naar Spanje reis, want ik hoop doorreizende jullie te aanschouwen en van onder jullie daar verdergezonden te worden, indien ik van jullie eerst deels verzadigd zal zijn.

(55) 25 Nu echter reis ik naar Jeruzalem, de heiligen dienende. 26 Het heeft Makedonië en Achaje immers behaagd zich enige gemeenschap te maken voor de armen van de heiligen te Jeruzalem. 27 Het heeft hun immers behaagd en zij zijn hun schuldenaren, want als de volkeren aan hun geestelijke dingen deelgenomen hebben, moeten zij ook in de vleselijke dingen hun ten dienste staan.

28 Dit dan voltooiende en voor hen deze vrucht verzegelende, zal ik via jullie afreizen naar Spanje; 29 ik weet toch dat ik, komende tot jullie, in volheid van Christus' zegening zal komen.

(56) 30 Ik spoor jullie echter aan, broeders, door onze Heer Jezus Christus en door de liefde van de Geest, met mij mee te strijden in de gebeden voor mij tot God, 31 opdat ik (hen) van de ongehoorzamen in Judea zal bevrijden en mijn dienst naar Jeruzalem aangenaam voor de heiligen zal worden, 32 opdat ik, in genade tot jullie komende, door Gods wil met jullie zal rusthouden.

33 De God toch van de vrede zij met jullie allen, amen!

(57) 16:1 Ik stel jullie echter Foibe onze zuster voor, die ook diaken van de gemeente te Kenchrea is, opdat jullie haar der heiligen waardig opnemen en haar helpen in elke zaak die zij van jullie behoeft, 2 want ook zij heeft zich beschermster van velen betoond, ook van mijzelf.

(58) 3 Groet Priska en Akylas, mijn medewerkers in Christus Jezus 4 die ter wille van mijn leven hun eigen nek hebben geriskeerd, aan wie niet alleen ik dankzeg maar ook alle gemeenten der volkeren, 5 en (groet) de gemeente naar hun huis.

Groet mijn geliefde Epainetos, die de eersteling is van Asia voor Christus.

6 Groet Maria, die veel gearbeid heeft voor jullie.

7 Groet Andronikos en Junia, mijn stamgenoten en mijn mede-krijgsgevangenen, die beroemd zijn onder de apostelen, die ook vóór mij in Christus geworden zijn.

8 Groet Ampliatos, mijn geliefde in de Heer.

9 Groet Urbanos, onze medewerker in Christus, en mijn geliefde Stachys.

10 Groet Apelle, de in Christus betrouwbare ("aannemelijke").

Groet hen uit Aristobulos.

11 Groet Herodiona, mijn stamgenote.

Groet hen uit Narcissos die in de Heer zijn.

12 Groet Tryfaina en Tryfosa die arbeiden in de Heer.

Groet de geliefde Persida, die veel gearbeid heeft in de Heer.

13 Groet Rufos, de geroepene in de Heer, en zijn en mijn moeder.

14 Groet Asyngkritos, Flegonta, Hermen, Patroba, Herma, en de broeders bij hen.

15 Groet Filologos en Julia, Neréa en haar zuster, en Olympa en alle heiligen bij hen.

16 Groet elkaar in een heilige kus.

Alle gemeenten van Christus groeten jullie.

(59) 17 Ik spoor jullie echter aan, broeders, uit te kijken voor hen die tweedrachten en ergernissen maken tegen het onderricht dat jullie geleerd hebben, en uit te wijken van hen; 18 want zodanigen staan niet in dienst van onze Heer Christus maar van hun eigen buik, en misleiden door mooipraterij en welsprekendheid de harten van de onnozelen.

19 Jullie gehoorzaamheid is immers naar allen bekendgeraakt; over jullie verheug ik mij dan, doch ik wil dat jullie wijs zijn tot het goede doch onbedorven tot het kwade. 20 De God van de vrede toch zal de Satan snel onder jullie voeten vermorzelen.

De genade van onze Heer Jezus zij met jullie.

(60) 21 Timoteüs, mijn medewerker, groet jullie, en Lukios en Jasoon en Sosipatros, mijn stamgenoot.

22 Ik, Tertios die de brief schrijf in de Heer, groet jullie.

23 Gajos, gastheer van mij en van heel de gemeente, groet jullie.

(61) 25 Aan Hem die machtig is jullie te sterken, naar mijn evangelie en de prediking van Jezus Christus, naar de onthulling van het geheim dat voor eeuwige tijden verzwegen was, 26 nu echter geopenbaard en door profetische geschriften naar het bevel van de eeuwige God tot gehoorzaamheid van geloof aan alle volkeren bekendgemaakt, 27 – aan Hem, de enige wijze God, zij door Jezus Christus de heerlijkheid tot in eeuwigheid, amen!


1. Minder waarschijnlijk is de vertaling: "hun namelijk die naar uithouding van goed werk heerlijkheid en eer en onvergankelijkheid zoeken, eeuwig leven..." Vergelijk ook vers 10.

2. Dit woord hilastèrion (Lat.: propitiatorium) wordt in de Septuagint gebruikt voor het gouden 'verzoendeksel' op de heilige ark, waardoor JHWH tot Mozes sprak en waaraan met bloed de verzoenende riten voltrokken moesten worden.

www.peterdebruin.net [PJB 1996]